Examples of using "Anrufen" in a sentence and their dutch translations:
Ik wil bellen...
Tom zal bellen.
Wanneer kan ik je bellen?
Ik moet Tom bellen.
Kan ik later terugbellen?
- Ik zal hem even bellen.
- Ik bel hem even op.
Ik zou een arts moeten bellen.
Ik zou mijn ouders bellen.
Ik wil graag mijn ambassade bellen.
Je moet me meteen bellen.
- Ik wil naar mijn zoon telefoneren.
- Ik wil mijn zoon opbellen.
Ik bel je gauw.
Ge zoudt meer naar uw ouders moeten bellen.
Je had me direct moeten bellen.
Vraag haar, mij op te bellen.
Kan je me vanavond bellen, alsjeblief?
Ik zal je roepen om zeven uur.
Je kunt me bellen wanneer je wilt.
Ik bel je later vandaag.
Ik zal je schrijven of volgende week opbellen.
Ik zal je bellen zodra ik thuis ben.
Ik wil hem telefoneren, hebt ge zijn nummer?
- Ik bel ze morgen, als ik weer terug ben.
- Ik bel ze morgen, wanneer ik weer terug ben.
Als ik jou was, zou ik een arts bellen.
Mag ik mijn vriend in Japan opbellen?
Ik kon je niet bellen. De telefoon was kapot.
Ik zal u opbellen mits ik tijd heb.
Ik kan Marika niet bellen. Ze woont in Finland!
Ge zoudt uw ouders minstens eens per maand moeten opbellen.
Vraag hem mij te bellen.
Zeg hen mij te bellen voordat ze vertrekken.
Je hoeft me niet op te bellen.
Ik zou mijn ouders bellen.
Ik zal je opbellen als ik klaar ben met inkopen.
Als Jason me toevallig belt, vertel hem dan dat ik er niet ben.