Examples of using "Pelaa" in a sentence and their dutch translations:
Hij is golf aan het spelen.
Hij speelt voetbal.
Tom speelt Pacman.
Ze speelt Monopoly.
- Tom hockeyt.
- Tom speelt hockey.
Ik speel geen golf.
Ann speelt heel goed tennis.
Hij speelt een gevaarlijk spel.
Tom houdt van biljart spelen.
Ik ken het meisje dat tennis speelt.
"Speelt zij tennis?" "Ja."
Hij is voetballer.
Speel!
Ze speelt elke dag tennis na school.
- Hij speelt hier.
- Hij is hier aan het spelen.
- Hij speelt daar.
- Daar speelt hij.
- Wie niet waagt, die niet wint.
- Wie niet waagt, niet wint.
Ze is goed in tennis.
- Tom speelt met zijn zoon.
- Tom is met zijn zoon aan het spelen.