Examples of using "Snoring" in a sentence and their dutch translations:
Tom is aan het snurken.
Wie snurkt er?
- Maria is aan het snurken.
- Maria snurkt.
Tom begon te snurken.
Tom is aan het snurken.
Hij snurkte.
Ze snurkte hard.
Tom snurkt.
Hij snurkte hard.
Ik hoorde je snurken.
Hij snurkt.
Tom snurkt al.
Ze zeiden dat ze iemand hebben horen snurken.
Tom hoorde Mary in de les snurken.
Tijdens zijn slaap snurkte hij luid.
Ze doet alsof ze slaapt, daarom snurkt ze niet.
Tom was de enige die niet snurkte.
Als het op snurken aankomt kan niemand meneer Snurk verslaan.
Ik kon een leerling horen snurken achter in de klas.
Tijdens zijn slaap snurkte hij luid.