Examples of using "Hamburger" in a sentence and their dutch translations:
Tom at een hamburger.
Ik at een hamburger.
Mag ik deze hamburger eten?
Die hamburger was heel lekker.
Ik heb een hamburger voor je besteld.
Ik heb de hamburger niet gegeten.
Geef me alsjeblieft een hamburger.
Ik wilde alleen een hamburger.
Hij heeft nooit een hamburger gegeten.
- Wil je een hamburger?
- Wilt u een hamburger?
- Willen jullie een hamburger?
Ik heb een hamburger gegeten bij McDonald's.
Tom at een hamburger met patat.
De firma verkocht een hamburger van 100 yen en een koffie van 120 yen en trok vele klanten aan.