Examples of using "Джон" in a sentence and their dutch translations:
Ben jij John?
Hé, John.
Johann is dierenarts.
John is slim.
Ik ben John.
- John is mijn jongere broer.
- John is mijn broertje.
Jan heeft dienst vandaag.
- Ik heet John.
- Mijn naam is John.
Ik hoop dat John komt.
Kom hier, John.
John heeft een natuurlijk talent voor tennis.
John werkt hard.
John is op het vliegveld.
Waar woont John?
John is mijn neef.
John houdt van schaken.
John is politieagent geworden.
Veel plezier op het feestje, John.
John verkocht vroeger boeken.
Liefs, Jon.
John is een goede student.
John is in de Verenigde Staten geboren.
Wat heeft John op het toneel gezongen?
"Dat klopt", zei John.
De naam van hun zoon is John.
John is goed in wiskunde.
John is mijn broertje.
John is in de VS geboren.
John is slimmer dan Bill.
- John maakte misbruik van de zwakheid van Bill.
- John profiteerde van Bills zwakke plek.
John is in Amerika geboren.
John erfde een groot fortuin.
John maakte een wandeling langs de rivier.
John is twee jaar ouder dan ik.
Johns rechtvaardiging was vrij eenvoudig:
"Wie heeft dit boek geschreven?" "John."
John zei: "Dat is een mooie melodie."
John haalde een sleutel uit zijn zak.
"Wie heeft dit boek geschreven?" "John."
John is gisteren vertrokken naar Frankrijk.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
John dronk veel flessen wijn.
John woont in New York.
Tom en John zijn een identieke tweeling.
John was veel vroeger wakker dan gewoonlijk.
Tom is kaal, maar John niet.
John woont in New York.
Hij heeft een zoon die John heet.
John is twee jaar ouder dan ik.
John weet niet wat hij verder moet doen.
Hallo John! Hoe gaat het?
Ze wist dat John van haar hield.
Ze wist dat John van haar hield.
Hij heet Tom, niet John.
Jon kan geen gitaar spelen.
John en Mary hielden van elkaar.
John is slim.
John vindt het leuk om postzegels te ruilen met zijn vriend.
John is er niet.
Kop op, Johan. Er zijn meer vissen in de zee.
John had het gevoel dat er geesten in de donkere kamer waren.
Hij heeft een zoon met de naam Johano.
- Mary en John kunnen allebei niet zwemmen.
- Mary en John kunnen geen van beiden zwemmen.
John is niet mijn broer maar mijn neef.
John kan nu niet in Londen wonen.
John heeft dit bedrijf verlaten en is zijn eigen zaak begonnen.
John kan niet goed Frans spreken.
John zal een goede echtgenoot en vader zijn.