Examples of using "Chłopiec" in a sentence and their dutch translations:
Goede jongen.
De jongen springt.
- De jongen kocht een boek.
- De jongen heeft een boek gekocht.
Is het een jongen of een meisje?
Een jongen of een meisje?
Dit is de jongen.
Elke jongen heeft een fiets.
De jongen viel van het bed.
De jongen is heel eerlijk.
- De jongen draagt een bril.
- Het jongetje draagt een bril.
Als jongen ging ik altijd vissen.
Het stoute jongetje verdwaalde en keek om zich heen.
- De jongen sloeg de bal met zijn nieuwe knuppel.
- De jongen raakte de bal met zijn nieuwe knuppel.
Er leefde eens een ondeugende jongen in dit dorp.
De jongen is nog nooit in de dierentuin geweest.
"Om met insecten te spelen ben ik te oud" zei de jongen.
De jongen heeft een appel in zijn zak.
Wie is die jongen?
- Ik ben een verlegen jongen.
- Ik ben een schuchtere jongen.