Examples of using "Tennis" in a sentence and their dutch translations:
Speel je tennis?
Ben jij goed in tennis?
- Speel je geen tennis?
- Speelt u geen tennis?
- Spelen jullie geen tennis?
- Wanneer speel je tennis?
- Wanneer speelt u tennis?
- Wanneer spelen jullie tennis?
- Wanneer tennist u?
- Wanneer tennis je?
- Wanneer tennissen jullie?
- Ik speel tennis.
- Ik tennis.
Ik speel goed tennis.
- Tenniste je gisteren?
- Heb je gisteren getennist?
Ben jij goed in tennis?
Ik hou van tennis.
- Ik speelde tennis.
- Ik tenniste.
Hij speelt goed tennis.
Ik kan tennissen.
Hij speelde tennis.
Speel je tennis?
- Wil je met ons tennissen?
- Wilt u met ons tennissen?
- Willen jullie met ons tennissen?
Zij speelde elke zondag tennis.
Ik ga tennis spelen.
Deze namiddag speel ik tennis.
Ze speelt elke zondag tennis.
Ik vind tennis leuker dan voetbal.
Kenji speelt tennis.
Ze is goed in tennis.
Morgen gaat hij tennis spelen.
Vind je tennis leuk?
Ik speel goed tennis.
Ze is dol op tennissen.
Ik hou van tennis.
- Waar speelt gij tennis?
- Waar tennissen jullie?
Tom kan niet tennissen.
Ze speelden hier altijd tennis.
Ik zou graag tennis spelen.
"Speelt zij tennis?" "Ja."
Hij is tennisspeler.
Nee, maar ik speel tennis.
Akira speelt goed tennis.
Tennis spelen is gemakkelijk.
Heb je gisteren getennist?
Laat ons vanmiddag gaan tennissen.
Nancy speelt geen tennis.
Ik ben lid van de tennisclub.
Ook ik speel tennis.
- Ik ben een tennisspeler.
- Ik ben een tennisser.
Mijn vriendin tennist niet.
Hoe lang speel je iedere dag tennis?
Ik kan niet zo goed tennis spelen.
- Ik speel soms tennis met haar.
- Ik tennis soms met haar.
Akira kan goed tennis spelen.
Ze speelt elke zondag tennis.
- Ze speelt heel goed tennis.
- Zij speelt heel goed tennis.
Ann speelt heel goed tennis.
Zij speelde elke zondag tennis.
Het pingpong wordt ook tafeltennis genoemd.
- Ik ben een tennisspeler.
- Ik ben een tennisser.
Mevrouw Ogawa is zeer goed in tennis.
Tennis is makkelijk voor mij.
Tennis is mijn lievelingssport.
- Tom is aan het tennissen met Mary.
- Tom is met Mary aan het tennissen.
Jane speelde geen tennis, nietwaar?
Ellen speelt ook graag tennis.
Ik tennis af en toe.
Tom kan best goed tennissen.
Mijn vriendin tennist niet.
Het pingpong wordt ook tafeltennis genoemd.
Ik heb een tenniswedstrijd gekeken op televisie.
Hij heeft de hele dag tennis gespeeld.
Tom en Ken spelen iedere middag tennis.
Het is nu te donker om tennis te spelen.
Tom en Mary kunnen niet tennissen.
Sommige jongens spelen tennis en anderen spelen voetbal.
Tennis is mijn favoriete sport.