Examples of using "Recht" in a sentence and their dutch translations:
- Je hebt gelijk.
- Jullie hebben gelijk.
- U hebt gelijk.
Je hebt gelijk.
U hebt gelijk.
Wie de kracht heeft, heeft het recht.
We hadden gelijk.
Ik heb gelijk.
Je hebt gelijk.
Tom heeft gelijk.
Ze hebben gelijk.
- Je hebt helemaal gelijk.
- Je hebt volkomen gelijk.
Misschien heb je gelijk.
- Je hebt helemaal gelijk.
- Je hebt volkomen gelijk.
- Misschien hebt ge gelijk.
- Misschien heb je gelijk.
- Misschien heb je wel gelijk.
Net goed!
- Je hebt helemaal gelijk.
- Je hebt volkomen gelijk.
- Ge hebt helemaal gelijk.
Misschien heb je wel gelijk.
- Je hebt helemaal gelijk.
- Je hebt volkomen gelijk.
- Misschien hebt ge gelijk.
- Misschien heb je gelijk.
- Misschien heb je wel gelijk.
- Misschien hebt ge gelijk.
- Misschien heb je gelijk.
Je hebt helemaal gelijk.
U heeft helemaal gelijk.
- Misschien heeft Tom gelijk.
- Tom heeft misschien gelijk.
Heb ik niet gelijk?
Je hebt helemaal gelijk.
Misschien heb je gelijk.
Tom heeft absoluut gelijk.
Zijn moeder had gelijk.
Heeft Bob gelijk?
Heeft hij gelijk?
We hadden gelijk.
Heb ik gelijk?
Tom had gelijk.
Zij had gelijk.
Maria had gelijk.
Ze hadden gelijk.
We hebben gelijk.
Ik had gelijk.
Je had gelijk.
Ik had gelijk.
Je hebt gelijk.
Gandhi had gelijk.
We hebben gelijk.
Heeft Tom gelijk?
Heeft zij gelijk?
Wie heeft gelijk?
Nu meer dan ooit!
Heb je gelijk?
- Ze hebben gelijk.
- U hebt gelijk.
Zeg kaas.
Sneeuw heeft een goede isolerende werking. Krap en knus.
Je hebt gelijk.
Ik ben zeker dat je gelijk hebt.
Ja, daar heb je gelijk in.
Volgens mij heeft hij gelijk.
Daarover zou je gelijk kunnen hebben.
De klant heeft altijd gelijk.
Ik denk dat hij gelijk heeft.
Misschien heeft hij gelijk.
Hij heeft helemaal gelijk.