Examples of using "„fast" in a sentence and their dutch translations:
Bijna onopgemerkt.
Bijna.
Bijna klaar.
Bijna drie.
Bijna altijd.
Dat is bijna juist.
Bijna iedereen was uitgenodigd.
- Je was bijna dood.
- U was bijna dood.
- Jullie waren bijna dood.
Ze waren bijna uitgehongerd.
- Bijna iedereen kwam.
- Bijna iedereen is gekomen.
Ik ben bijna klaar.
Het is bijna donker.
- Mijn batterij is bijna leeg.
- Mijn batterij staat op het punt dood te gaan
- Mijn batterij is bijna dood.
Toms portemonnee is bijna leeg.
Ik stierf bijna ter plekke.
Ze is er bijna.
Het is bijna spitsuur.
- Het is bijna drie uur.
- Het is bijna drie.
Het is bijna voorbij.
Hij was bijna verdronken.
Hij werkt zelden.
We zijn bijna doodgevroren.
- Ik was bijna uitgehongerd.
- Ik verhongerde bijna.
Tom is bijna veertig jaar.
Het is bijna onmogelijk.
Ik ben bijna klaar.
Ze is bijna 20.
Je hebt bijna gelijk.
Ze was bijna verdronken.
Bijna drie.
Ik huilde bijna.
We zijn bijna klaar.
Bijna iedereen doet dat.
Hier is het bijna middernacht.
Ik was bijna verdronken.
Tom verdronk bijna.
Het is bijna perfect.
Dit kost bijna niets.
Ik ben bijna blind.
Bijna iedereen was uitgenodigd.
Tom is bijna doof.
Ik huil bijna nooit.
Dit is bijna nieuw.
Ik was bijna gewonnen.
Tom heeft Mary bijna dood geslagen.
Hij is bijna altijd thuis.
Het is bijna half twaalf.
Bijna iedereen kwam op tijd.
We zijn bijna doodgevroren.
In dit vrijwel monddood gemaakte volk
De welpen zijn bijna volgroeid...
bijna niet te begrijpen zijn!
De vakantie is bijna om.
Het is bijna 12 uur.
Bijna iedereen waardeert goed eten.
- Het is bijna zes uur.
- Het loopt tegen zessen.
De doos is bijna leeg.
Het is bijna zeven uur.
Het avondeten is bijna klaar.
- Het is bijna drie uur.
- Het is bijna drie.
Ik begreep het bijna helemaal!
Hij is bijna altijd thuis.
Mijn huiswerk is bijna klaar.
Mijn harde schijf is bijna vol.
Ik luister bijna nooit naar de radio.
Het regent nauwelijks.