Examples of using "Immer" in a sentence and their dutch translations:
Laten we doorgaan.
Niet altijd eenvoudig.
Nog steeds?
Bijna altijd.
Altijd rechtdoor!
Altijd geopend.
Je blijft keer op keer dezelfde fouten maken.
Je drinkt altijd alleen.
Ik heb altijd honger.
- Hij heeft altijd angst.
- Zij heeft altijd angst.
- Hij is altijd bang.
Hij is altijd op tijd.
Je drinkt altijd alleen.
Zijn sinaasappels altijd oranje?
Dat is altijd zo geweest.
In beweging blijven.
Heel stilletjes.
Hoe dan ook.
Waarom ik altijd?
Ze glimlacht altijd.
Dat helpt altijd.
Ze maken altijd ruzie.
Ik eet altijd ontbijt.
- Tom liegt constant.
- Tom is altijd aan het liegen.
Ze lacht altijd.
Jij zingt altijd.
We blijven hopen.
Hij lacht altijd.
Er is altijd wel iemand aan het praten.
Tom werkt altijd.
Hij verliest altijd.
- De afwezigen hebben altijd ongelijk.
- Afwezigen hebben altijd ongelijk.
Ze is altijd in het zwart gekleed.
Er is altijd iets gaande hier.
Het is altijd hetzelfde.
Dat is altijd zo geweest.
Ik heb nog steeds honger.
Zijn kleren stinken altijd.
- Het werkt nog steeds niet.
- Hij doet het nog steeds niet.
- Je liegt altijd tegen me.
- U liegt altijd tegen me.
- Jullie liegen altijd tegen me.
Hij is nog steeds boos.
Ik heb nog steeds dorst.
Mijn rug doet nog steeds pijn.
Hij is op zondag altijd thuis.
Zij kleedt zich altijd in het zwart.
Hij is nog steeds boos.
- Tom huilt nog steeds.
- Tom is nog steeds aan het huilen.
- Houd je nog steeds van Tom?
- Hou je nog steeds van Tom?
- Ze hebben Tom nog.
- Ze houden Tom nog altijd vast.
- Hij kijkt altijd naar u.
- Hij kijkt altijd naar jullie.
Dat is altijd zo geweest.
Ik ben altijd nog alleen.
Je bent altijd te laat.
Ze glimlacht altijd naar mij.
Je bent altijd te laat.
De klant heeft altijd gelijk.
Ik zal altijd van je houden.
Simpel. Niet altijd eenvoudig.
Ze blijven groeien.
Ze bleef op me af komen.
- De afwezigen hebben altijd ongelijk.
- Afwezigen hebben altijd ongelijk.
Bill is altijd eerlijk.
Ze spreekt altijd Engels.
Het wordt steeds kouder.
Hij werd steeds beroemder.
Hij is altijd gelukkig.
Ze gelooft mij altijd.
Hij werkt altijd hard.
Er is altijd iets gaande hier.
Zij huilde steeds harder.