Examples of using "Want" in a sentence and their dutch translations:
- Ik wil liefhebben.
- Ik wil hebben.
- Ze willen dat.
- Dat willen ze.
- Ik wil er één!
- Ik wil er eentje!
Ik wil wraak.
Ik wil het.
- Wil je er een?
- Wilt u er een?
- Wil je er eentje?
- Wilt u er eentje?
Ik wil water.
- Wil je dit?
- Wilt u dit?
- Willen jullie dit?
Ik wil een kop koffie.
Ik wil deze.
Ik wil melk.
- Wens je iets?
- Wil je iets?
Ik wil een boek.
- Dat wil ik niet.
- Ik wil dat niet.
Ik wil sterven.
Ik wil winnen.
- Ik zou willen wenen.
- Ik wil huilen.
- Ik wilde het niet!
- Ik wilde dat niet.
Ik wilde het niet!
Ik wil pizza.
Wil je een appel?
Doe wat je goed lijkt.
Ik wil dit echt.
Ik wilde dat niet.
Wil je wat pizza?
Ik wil mijn tas.
- Wil je weg?
- Wil je gaan?
Ik wil jou.
Ik wil het.
Ik wil sneeuw.
Ik wil water.
- Als ge wilt.
- Als je wilt.
Ik wil geld.
- Ze willen meer.
- Zij willen meer.
- We willen gerechtigheid.
- We willen rechtvaardigheid.
Ik wil er nog een.
Ik wil kinderen hebben.
Ik wil Maria.
- Ik wil ze hebben.
- Ik wil ze.
Wij willen Tom.
Ik wil feiten.
- We willen snoep.
- Wij willen snoep.
- We willen vrede.
- Wij willen vrede.
Ik wil details.
Ik wil kinderen.
Ik wil vrede.
Ze willen paraffine.
Ik wil deze.
- Ze willen vrede.
- Zij willen vrede.
Ze willen water.
We willen informatie.
Ik wil meer.
Ik wil koffie.
Wilt u dit?
Ik wil Tom.
We willen antwoorden.
Wij willen vlees.
Ik wil eieren.
- Ik wil gerechtigheid.
- Ik wil rechtvaardigheid.
Ik wil de mijne.
Ze willen dit.
Ik wil brood.
We willen het.
Ik wil pizza!
- Ze willen dat.
- Dat willen ze.
Ik wil pizza.
- Ik wil chocolade!
- Ik wil chocola!
Ik wil dit.