Translation of "Fast" in Dutch

- Tom's fast.
- Tom is fast.

Tom is snel.

- He counts fast.
- She counts fast.

Ze telt snel.

- I talk fast.
- I speak fast.

- Ik spreek snel.
- Ik praat snel.

They're fast.

Ze zijn snel.

Speak fast.

Spreek snel.

How fast!

Wat een snelheid!

Lightning-fast!

Bliksemsnel!

- He is very fast.
- He's very fast.

- Hij is heel snel.
- Hij is erg snel.

- I'm a fast learner.
- I learn fast.

Ik leer snel.

- She is very fast.
- She's very fast.

- Ze is erg snel.
- Zij is erg snel.

- Don't run so fast.
- Don't run so fast!

Loop niet zo snel.

- This dog runs fast.
- The dog runs fast.

Deze hond rent snel.

- Tom's fast.
- Tom is fast.
- Tom is quick.

Tom is snel.

- He talks too fast.
- He speaks too fast.

Hij spreekt te snel.

- You're driving too fast.
- You drive too fast.

Je rijdt te snel.

- She eats too fast.
- She's eating too fast.

Ze eet te snel.

- Don't walk so fast.
- Don't run so fast.

Loop niet zo snel.

- He is a fast runner.
- He runs fast.

- Hij loopt snel.
- Hij rent snel.
- Hij loopt hard.
- Hij is een snelle loper.

That's pretty fast.

Dat is behoorlijk snel.

Lynn runs fast.

Lynn rent snel.

Betty drives fast.

Betty rijdt snel.

Not so fast!

Niet zo snel!

He learns fast.

Hij leert snel.

Horses run fast.

Paarden rennen snel.

He walks fast.

Hij loopt snel.

Boys run fast.

Jongens lopen snel.

I talk fast.

- Ik spreek snel.
- Ik praat snel.

Come here, fast!

- Kom snel.
- Kom spoedig.

He drives fast.

Hij rijdt snel.

Tom drives fast.

Tom rijdt snel.

Tom was fast.

Tom was snel.

Tom speaks fast.

Tom spreekt snel.

I drive fast.

Ik rij snel.

I speak fast.

Ik spreek snel.

It's very fast.

Het is erg snel.

Tom runs fast.

Tom loopt snel.

I learn fast.

Ik leer snel.

She runs fast.

- Zij loopt hard.
- Zij rent snel.
- Zij loopt snel.
- Ze loopt hard.
- Ze rent snel.
- Ze loopt snel.
- Ze is een snelle loopster.
- Zij is een snelle loopster.

We're fast walkers.

We zijn snelle wandelaars.

- Tom is not fast enough.
- Tom isn't fast enough.

Tom is niet snel genoeg.

- That dog runs very fast.
- This dog runs fast.

Deze hond loopt heel snel.

- Don't speak so fast, please.
- Please don't speak so fast.
- Do not speak so fast, please.

- Wilt u niet zo snel spreken, alstublieft?
- Spreek alsjeblieft niet zo snel.

- Kids grow up so fast.
- Children grow up so fast.

Kinderen groeien zo vlug.

- Don't speak so fast, please.
- Please don't speak so fast.

- Wilt u niet zo snel spreken, alstublieft?
- Spreek alsjeblieft niet zo snel.
- Praat niet zo snel, alstublieft.

Aggressive and lightning-fast,

Ze zijn agressief en bliksemsnel...

We're going fast! Whoa!

We gaan snel.

[Bear] He's pretty fast.

Hij is best snel.

Nights are lengthening fast.

De nachten worden snel langer.

These lightning-fast strikes.

Die bliksemsnelle aanvallen.

Tom can run fast.

Tom kan snel rennen.

How fast Tom works!

- Hoe snel werkt Tom toch!
- Je moet zien hoe snel Tom werkt!

Tom swims very fast.

Tom zwemt heel snel.

The news spread fast.

Het nieuws verspreidt zich snel.

How fast she swims!

Hoe snel zij zwemt!

He can swim fast.

Hij kan snel zwemmen.

He talks too fast.

Hij spreekt te snel.

He's a fast walker.

Hij kan snel lopen.

Tom was fast asleep.

- Tom sliep diep.
- Tom was diep in slaap.

I don't speak fast.

Ik praat niet snel.

My pulse is fast.

Mijn hartslag is hoog.

He runs very fast.

Hij rent erg snel.

He drives very fast.

- Hij rijdt heel snel.
- Hij rijdt heel vlug.

This dog runs fast.

Deze hond rent snel.

My dog is fast.

Mijn hond is snel.

Everything happened so fast.

Het is allemaal zo snel gebeurd.

She speaks relatively fast.

Ze spreekt behoorlijk snel.

You're not fast enough.

Je bent niet snel genoeg.

I can swim fast.

Ik kan snel zwemmen.

The car goes fast.

De auto loopt snel.

This car is fast.

Deze auto is snel.

The clock is fast.

De klok loopt voor.

Don't run so fast.

Loop niet zo snel.

She drives very fast.

- Ze rijdt heel snel.
- Zij rijdt heel snel.