Translation of "Hij" in Hungarian

0.019 sec.

Examples of using "Hij" in a sentence and their hungarian translations:

- Hij is overleden.
- Hij is dood
- Hij is gestorven.
- Hij stierf.

Meghalt.

- Hij denkt dat hij alles weet.
- Hij gelooft dat hij alles weet.

Azt hiszi, hogy mindent tud.

- Hij speelde vals.
- Hij bedroog.

Csalt.

- Hij vertrok.
- Hij ging weg.

Távozott.

- Hij hoestte.
- Hij heeft gehoest.

Köhögött.

- Weet hij?
- Weet hij ervan?

- Tudja?
- Ő tudja?

- Hij verkoopt groente.
- Hij verkoopt groenten.
- Hij verkoopt groentes.

Zöldségárus.

- Gedetailleerd vertelde hij wat hij zag.
- Gedetailleerd vertelde hij wat hij gezien had..

Részletesen elmagyarázta, amit látott.

- Hij heeft hem vermoord.
- Hij vermoordde hem.
- Hij heeft hem gedood.
- Hij doodde hem.

- Megölte őt.
- Megölte.
- Végzett vele.

- Hij is zelf gekomen.
- Hij kwam zelf.
- Hij kwam persoonlijk.

Személyesen jött.

- Hij verraadde je.
- Hij verraadde u.

- Elárult téged.
- Cserben hagyott téged.

- Hij is vriendelijk.
- Hij is aardig.

Kedves.

- Hij heeft opgehangen.
- Hij hing op.

Megszakította a hívást.

- Hij is ingedommeld.
- Hij dommelde in.

- Elbóbiskolt.
- Beszundított.

- Hij schrijft scripts.
- Hij schrijft scenario's.

Forgatókönyveket ír.

- Hij kan komen.
- Hij mag komen.

Jöhet.

- Hij slaapt waarschijnlijk.
- Waarschijnlijk slaapt hij.

Valószínűleg alszik.

Hij zei dat hij arm was.

Azt mondta, hogy szegény.

- Hij studeert Chinees.
- Hij leert Chinees.

Kínaiul tanul.

- Hij had koppijn.
- Hij had hoofdpijn.

Fájt a feje.

- Hij werd opgepakt.
- Hij werd betrapt.

- Elfogták.
- Elkapták.

Hij deed alsof hij niet luisterde.

Úgy tett, mintha nem figyelne.

- Hij heeft geld.
- Hij bezit geld.

Van pénze.

- Hij wreekte zich.
- Hij nam weerwraak.

Megbosszulta magát.

- Hij is fotograaf.
- Hij is beroepsfotograaf.

Ő fényképész.

- Hij is leraar.
- Hij is onderwijzer.

- Ő tanár.
- Tanár.

- Hij stond op.
- Hij ging staan.

Felállt.

- Hij is onbeleefd.
- Hij is onbeschoft.

Túlontúl udvarias.

Hij zei dat hij zou komen.

- Azt mondta, eljön.
- Mondta, hogy eljön.
- Azt mondta, el fog jönni.
- Mondta, hogy el fog jönni.

- Hij verafschuwt spinnen.
- Hij haat spinnen.

Utálja a pókokat.

- Waar is hij?
- Waar zit hij?

- Hol van?
- Hol van ő?
- Ő hol van?

- Hij knuffelde haar.
- Hij omhelsde haar.

- Megölelte őt.
- Átölelte őt.

- Is hij lang?
- Is hij groot?

Ő magas?

- Hij is hier!
- Daar is hij!

Itt van ő!

Hij liegt dat hij zwart ziet.

Úgy hazudik, hogy majd leszakad a mennyezet.

- Hij werd geïrriteerd.
- Hij raakte geïrriteerd.

Felingerelték.

- Hij was volhardend.
- Hij was hardnekkig.

Uralkodott magán.

- Hij moet sterven.
- Hij moet dood.

Meg kell halnia.

Hij eet tot hij vol zit.

Eszik, míg jól nem lakik.

Hij probeert.

Megpróbálja.

Hij leest.

Ő olvas.

Hij zweeg.

Csendben maradt.

Hij rende.

- Futott.
- Rohant.
- Szaladt.

Hij versnelde.

Gyorsított.

Hij eet.

Eszik.

Hij rent.

- Éppen most fut.
- Éppen most rohan.

Hij slaapt.

Ő alszik.

Hij verdween.

Eltűnt.

Hij kwam.

Eljött.

Hij las.

Olvasott.

Hij stond.

Állt.

Bestaat hij?

Létezik?

Hij liegt.

- Valótlant állít.
- Nem az igazat mondja.
- Hazudik!
- Ő hazudik!

Werkt hij?

Van munkája?

Hij lachte.

Nevetett.

Hij huilde.

Ő sírt.

Hij remde.

Fékezett.

Hij studeert.

Tanul.

Hij zit.

Ül.

Slaapt hij?

Alszik?

Hij denkt dat hij iemand is, maar eigenlijk is hij niemand.

Valakinek hiszi magát, pedig valójában egy senki.

- Hij gelooft dat hij rijk is.
- Hij gelooft rijk te zijn.

Gazdagnak hiszi magát.

- Hij draaide zich om.
- Hij heeft zich omgedraaid.
- Hij keerde zich om.
- Hij heeft zich omgekeerd.

Megfordult.

- Hij verdient meer geld dan hij kan opdoen.
- Hij verdient meer geld dan hij kan uitgeven.

Több pénzt keres, mint amennyit el tud költeni.

- Hij heeft het geschopt.
- Hij schopte het.
- Hij schopte er tegenaan.
- Hij heeft er tegenaan geschopt.

Megrúgta.

- Hij en alleen hij weet de hele waarheid.
- Hij en alleen hij kent de hele waarheid.

Ő és csak ő tudja a teljes igazságot.

- Hij heeft hard gewerkt.
- Hij werkte hard.

Keményen dolgozott.

- Hij zei geen woord.
- Hij zei niets.

Nem szólt egy szót sem.

Hij pleegde zelfmoord toen hij dertig was.

Megölte magát harminc éves korában.

- Hij skatet.
- Hij is aan het skaten.

Korcsolyázik.

- Hij berispte haar.
- Hij heeft haar berispt.

Leszidta őt.

- Hij viel achterover.
- Hij is achterover gevallen.

Visszaesett.

- Hij is rijk geworden.
- Hij werd rijk.

Meggazdagodott.

- Hij is een auteur.
- Hij is schrijver.

Ő egy szerző.

- Hij heeft dwaas gehandeld.
- Hij handelde dwaas.

Ostobán viselkedett.

- Hij is aan het eten.
- Hij eet.

- Ő éppen eszik.
- Eszik.
- Éppen eszik.

- Hij zwemt graag.
- Hij houdt van zwemmen.

Szeret úszni.

- Plots was hij dood.
- Hij stierf plotseling.

Hirtelen halt meg.

- Is hij een leerkracht?
- Is hij leraar?

- Ő tanár?
- Tanár?

Als hij tijd heeft, zal hij komen.

Ha ráér, eljön.

- Hij zei ja.
- Hij heeft ja gezegd.

- Igen - mondta.

- Hij heeft gezichtsverlies geleden.
- Hij leed gezichtsverlies.

Elvesztette a tekintélyét.

Hoewel hij arm was, was hij gelukkig.

Még ha szegény is volt, de boldog.