Examples of using "звонит" in a sentence and their dutch translations:
De telefoon rinkelt.
- Wie leest er?
- Wie belt er?
- Wie is er aan het bellen?
De wekker loopt af.
- Hij is aan de telefoon.
- Hij zit aan de telefoon.
De telefoon gaat over.
De klok luidt.
"De telefoon gaat over." "Ik zal hem wel opnemen."
De deurbel gaat.
Ze belt Jacques op.
Tom belt Maria.
De bel gaat om 12.00 uur.
Iemand roept je.
"De telefoon gaat over." "Ik zal hem wel opnemen."
Voor wie luiden de klokken?
Je telefoon rinkelt, Tom.
De klok luidt.
De klok luidt.
Tom belt Maria bijna nooit.
- Zijn moeder roept je.
- Haar moeder roept je.
- Zijn moeder belt je.
- Haar moeder belt je.
- Haar moeder roept je.
- Haar moeder belt je.
Er belt iemand.
Ze belt me nu en dan op.
We hebben ruzie gehad, en sindsdien belt hij mij niet meer.