Examples of using "всегда" in a sentence and their dutch translations:
Jij hebt altijd honger.
Op elk moment.
Ik heb altijd honger.
Tom is altijd vrolijk.
Dat is altijd zo geweest.
Bloemen zijn altijd welkom.
Heb je het altijd druk?
- Ik ben altijd blij.
- Ik ben altijd gelukkig.
Tom is altijd vrolijk.
- Dat is altijd zo geweest.
- Zo is dit altijd geweest.
- Je vergeet het altijd.
- U vergeet het altijd.
- Jullie vergeten het altijd.
- Tom is hier altijd.
- Tom is er altijd.
- Zeg steeds de waarheid.
- Zeg altijd de waarheid.
is star.
Bijna altijd.
Altijd geopend.
- Dat is altijd zo geweest.
- Zo was het altijd.
Mijn vader is altijd bezig.
Ik heb altijd van je gehouden.
Ik ben altijd klaar om je te helpen.
Tom gebruikt altijd een condoom.
Ik geloof je altijd.
Waarheid is niet altijd welkom!
Ze glimlacht altijd naar mij.
Je vernielt altijd alles.
Vrienden vinden altijd een oplossing.
Het weer is hier altijd onvoorspelbaar.
Ze glimlacht altijd naar mij.
Hij heeft het altijd zo druk.
Niet altijd eenvoudig.
De heuvel is altijd groen.
Vuur is altijd gevaarlijk.
Ze ziet er altijd bleek uit.
- Hij is altijd op tijd.
- Hij is altijd punctueel.
Hij is altijd gelukkig.
Bill is altijd eerlijk.
Stimuli helpen altijd.
God heeft altijd gelijk.
- Hij heeft altijd angst.
- Zij heeft altijd angst.
- Hij is altijd bang.
Dat helpt altijd.
- Zij heeft altijd angst.
- Ze is altijd bang.
Hij is altijd bezig.
Waarom ik altijd?
Zij is altijd hoffelijk!
Er zijn altijd uitzonderingen.
Is het altijd zo?
Hij is altijd gelukkig.
Helden komen altijd te laat.
Hij is altijd ontevreden.
Gelukkig is hij die tevreden is.
Hij is altijd aan het leren.
- Klant is koning.
- De klant is koning.
Ze maken altijd ruzie.
Dat is altijd zo geweest.
Het restaurant zit altijd vol.
Geluk komt altijd onverwachts.
Ik eet altijd ontbijt.
Er is altijd hoop.
Dat is altijd zo geweest.
Een afscheid is altijd triest.
We blijven hopen.
Hij is altijd gelukkig.
Tom komt altijd te laat.
Hij is altijd op tijd.
Hij is altijd voorbereid.
Ze glimlacht altijd.
Zeg altijd de waarheid.
Ik heb altijd honger.
Jij zingt altijd.
Ze heeft altijd gelijk.
Is Mary altijd zo?
Hij glimlacht altijd.
Zijn sinaasappels altijd oranje?