Examples of using "João" in a sentence and their dutch translations:
John verkocht vroeger boeken.
Het is de appel van John.
Johann is dierenarts.
John is op het vliegveld.
De hand van Jan is rein.
Jan kan me niet helpen.
John interesseert zich voor golf.
John en Mary hielden van elkaar.
John zei: "Hé jongens, laten we een pauze nemen."
Ik zat tussen Tom en John.
Tom lijkt erg op John.
Tom verscheen, en schoot op John.
John zei: "Hé jongens, laten we een pauze nemen."
Het zien van dat tafereel deed João verstijven.
Tom wist dat Maria John bedreigd had.
Ben jij John?
Johan leest nooit het voorwoord in een boek.
Toms vader heet Jean.
John vindt het leuk om postzegels te ruilen met zijn vriend.
John was veel vroeger wakker dan gewoonlijk.
Onze hond, die Jan heet, blaft naar iedereen.
Onze hond, die Jan heet, blaft naar iedereen.
Dat meisje dat met John aan het praten is, dat is Susan.
Ik heet John.
John heeft een Japanse auto.
De naam van hun zoon is John.
Tom liet Mary een foto van John zien.
Men onderzoekt of er enig verband bestaat tussen de scheiding van het echtpaar en de dood van Maria. Als er een bestaat, dan is Juan de voornaamste verdachte.