Examples of using "Prezent" in a sentence and their dutch translations:
Hij gaf me een cadeau.
Tom bracht een cadeau voor Mary.
Tom kocht een cadeautje voor Mary.
Ik kocht ze elk een cadeau.
Hij vergat dat hij een cadeau voor haar had gekocht.
Ann gaf mij dit geschenk.
- Ik bedankte hem voor het leuke cadeau.
- Ik bedankte hem voor het leuke cadeautje.
Mijn oom gaf hem een geschenk.
Hij koos een kerstcadeau voor haar uit.
Tom gaf Mary een kerstcadeautje.
- Tom kocht een cadeautje voor Mary.
- Tom heeft een cadeautje voor Mary gekocht.
- Dit is een cadeau voor jou.
- Dit is een geschenk voor u.
- Dit is een cadeau voor u.
Ik heb een cadeau gehad van mijn opa voor mijn verjaardag.
Ik stuur je een verjaardagscadeautje per luchtpost.
Is dat cadeautje voor mij?
Ik zou hem graag een cadeau voor zijn verjaardag willen geven.
Ze gaf me een horloge als een verjaardagscadeau.
En ik zit te kijken naar het geschenk waarmee ze me verwelkomden --