Examples of using "Mary" in a sentence and their dutch translations:
Maria stopte.
- Maria gilde.
- Maria heeft gegild.
Maria boerde.
Mary kan zwemmen.
- Maria rende.
- Maria was aan het rennen.
Maria kwam binnen.
Maria giechelde.
Maria boerde.
Tom vond Maria leuk.
Maria knikte.
Maria is groot.
Maria verstaat Chinees.
Maria, wat ben je aan het doen?
Ik heb Mary gisteren ontmoet.
Maria is blond.
Maria ontwerpt jurken.
Maria is Grieks.
Maria is aantrekkelijk.
Maria is prachtig.
Tom heeft Maria nodig.
Mary kan zwemmen.
Maria is thee aan het maken.
Tom haatte Maria.
Ik gaf Maria een boek.
- Tom beledigde Maria.
- Tom heeft Maria beledigd.
- Tom negeerde Maria.
- Tom heeft Maria genegeerd.
Tom omhelsde Maria.
Mary hielp Tom.
Maria speelt piano.
Vindt Tom Maria leuk?
Tom heeft een bericht voor Maria achtergelaten.
Tom glimlachte naar Mary en zij glimlachte terug.
Mary is een boekenwurm.
Hoe is het met Maria?
Dit is Maria's hond.
Maria houdt erg veel van melk.
Mary begon haar kleren uit te trekken.
Maria heeft enorme tieten.
- Tom heeft Maria niet vermoord.
- Tom heeft Maria niet gedood.
Mary is geïnteresseerd in politiek.
Maria gaat ons morgen helpen.
Mary is Toms vriendin.
Tom is Maria's broer.
Maria is mijn vrouw.
Tom heeft geprobeerd om Mary te redden.
Tom is Maria's kleinzoon.
Mary wil een dozijn eieren.
Tom heeft het Maria niet verteld.
Tom ging naast Maria zitten.
Tom heeft Maria's hulp nodig.
Tom negeerde Maria's waarschuwing.
- Tom heeft niet naar de raad van Mary geluisterd.
- Tom luisterde niet naar de raad van Mary.
Maria is Toms secretaresse.
Tom overhandigde Maria het contract.
Tom kocht een cadeautje voor Mary.
Mary heeft grote ogen.
Maria is Toms vrouw.
Mary kan Japans spreken.
Mary is net thuisgekomen.
Mary en ik zijn goede vriendinnen geworden.
Mary brengt uren in de badkamer door.
Mary eet geen rood vlees.
Wij zullen Tom en Maria laten beslissen.
Waar wonen Mary en Tom?
- Mary is Toms jongste zusje.
- Mary is het jongste zusje van Tom.
Ik ga met Tom en Mary.
Tom en Maria bouwden een sneeuwpop.
- Maria heeft zwangerschapsverlof.
- Maria is met zwangerschapsverlof.
Tom is langer dan Maria.
Hij heeft een mooie woning voor Mary gevonden.
Tom gaf Mary een kerstcadeautje.
Tom is een brief aan Mary aan het schrijven.
- Tom heeft gisteren met Mary gesproken.
- Tom heeft gisteren met Mary gepraat.
- Tom kocht een cadeautje voor Mary.
- Tom heeft een cadeautje voor Mary gekocht.
Tom liet me Mary's brief zien.
Tom had niet met Mary moeten trouwen.
Tom eet minder dan Mary.
- Tom spendeerde de namiddag met Mary.
- Tom bracht de namiddag met Maria door.
Zoekt Tom Maria nog?
Tom dacht dat Mary sliep.
Waar had Tom het met Maria over?
Tom beloofde dat hij Mary zou helpen.
- Tom weet de naam van de hond van Maria.
- Tom kent de naam van Maria's hond.
Tom kent Maria sinds ze een klein meisje was.
Tom is van Mary gescheiden.
Werkt Tom voor Mary?
Gisteren heb ik Mary op de straat ontmoet.
Tom sloeg Mary dood met een baseballknuppel.