Examples of using "Maria" in a sentence and their dutch translations:
Maria niesde.
Maria gilde.
Maria heeft Hongarije bezocht.
Maria danst goed.
Maria vindt je leuk.
Maria gaat ons morgen helpen.
Maria kwam binnen.
Maria heeft lang haar.
Marie heeft een dozijn eieren nodig.
Maria is bang voor muizen.
Maria bedekte haar gezicht met haar handen.
Maria heeft blauwe ogen.
Mary houdt niet van me.
Maria is mijn nicht.
- Pablo en María zijn hier geweest.
- Pablo en Maria waren hier.
Is Maria jouw dochter?
Maria heeft heel lang haar.
- Maria geeft veel geld uit voor kleren.
- Maria besteedt veel geld aan kleren.
Mary wil haar keuken verbouwen.
Maria Callas is een beroemde operazangeres.
Tom en Maria hebben geen kinderen.
Maria heeft een lichte huid met sproeten.
Eigenlijk was Marie Curie een Poolse, geen Française.
Maria gaat ons morgen helpen.
Tom en Mary spraken af om samen te werken.
Maria knikte.
Maria en Natalia gaan winkelen. Ze willen iets kopen voor zichzelf.
Het was puur toeval dat Mary en ik op dezelfde trein zaten.