Examples of using "Jeździ" in a sentence and their dutch translations:
Betty rijdt snel.
- Tom rijdt langzaam.
- Tom rijdt traag.
- Hij rijdt heel snel.
- Hij rijdt heel vlug.
Jack rijdt niet snel.
De auto rijdt niet snel.
Tom rijdt te snel.
- Hij schaatst.
- Hij skatet.
Hij rijdt dikwijls naar de bibliotheek.
Ze is goed in skiën.
Normaal gaat mijn vader met de bus naar kantoor.
Ze doet mee aan de verkiezingscampagne. Ze doet de hele tour.
Mijn familie gaat elke winter skiën.
Het is waar dat hij elk jaar naar het buitenland gaat.