Examples of using "Lakik" in a sentence and their dutch translations:
Hij woont hier.
Waar woont ze nu?
Waar woont John?
Waar woont ze nu?
Woont hij hier?
Hij woont boven mij.
- Waar woont hij?
- Waar woont ie?
Hij woont naast ons.
Ze woont in Rome.
Hij woont alleen.
Ze woont bij hem.
Hij woont in een dorp.
Woont hij hier in de buurt?
Woont hij hier?
- Weet gij waar hij woont?
- Weet jij waar hij woont?
- Weet u waar hij woont?
- Zij woont in een enorm huis.
- Ze woont in een gigantisch huis.
Waar woont je oom?
Ik weet waar hij woont.
Tom woont in Boston.
Woon je alleen?
Maria woont in Caïro.
Jammer genoeg woont ze in het buitenland.
Waar woont Tom?
Waar woont ze nu?
Woont Tom in Boston?
Woont hij hier?
Weet u waar hij woont?
Wie woont hier?
- Hij woont hiertegenover.
- Hij woont aan de andere kant van de straat.
Zeg me waar ze woont.
Hij woont een verdieping boven mij.
Tom woont in Boston.
Ik weet waar hij woont.
Hij woont hier ergens in de omgeving.
Hij woont in een enorm huis.
Waar woont je oom?
Hij woont in deze straat.
Waar woont gij?
Ik vraag me af waar zij woont.
Hij woont niet in Sendai.
Dat is het huis waar hij woont.
John woont in New York.
Waar woont gij eigenlijk?
- Tom woont in de buurt.
- Tom woont hier in de buurt.
Waar woont je opa?
Hij woont niet in mijn buurt.
Hij woont in de buurt van de school.
Waar woont u nu?
Hier woont mijn familie.
Tom woont hier in de buurt.
Mijn oma woont op het platteland.
Tom woont nu in Boston.
Zij woont in Dubai.
Maria woont in een huis voor daklozen.
- Hier leeft een beer.
- Hier woont één beer.
Waar woont je oma?
- Waar woont hij?
- Waar woont ie?
- Weet je waar ze woont?
- Weet u waar ze woont?
Hij woont hiernaast.
Hij woont op het platteland.
Tom woont hier ergens.
Weten jullie waar hij woont?
Ze is Engels, maar woont in India.
Toms familie woont in Boston.
Hij woont in Kioto.
- Twee gezinnen leven in hetzelfde huis.
- Twee gezinnen wonen in hetzelfde huis.
Hij woont aan de andere kant van de straat.
Mijn broer woont in een klein dorpje.
Hij woont in het westelijk deel van de stad.
Tom woont in een klein dorpje.
Waar wonen Mary en Tom?
Hij woont hier niet meer.
- Woont hij in de buurt?
- Woont hij hier in de buurt?
In het huis wonen twee gezinnen.
Zij woont niet in Den Haag, maar in Rotterdam.
Tom woont aan de overkant.
Hij woont in een klein gerieflijk huis.
Ik dacht dat Tom in Boston woonde.
Woont Tom nog steeds in Boston?
Ik weet waar Tom woont.
Hij woont hier ergens in de omgeving.
Wie woont in dat huis?
Hij eet tot hij vol zit.