Examples of using "Thomas" in a sentence and their dutch translations:
Dood Tom.
Tom begon.
Tom spuugde.
Thomas antwoordde.
Tom rustte uit.
Tom bluft.
Tom spuugde.
Maakt Thomas een grapje?
Thomas zwom.
Tom schold.
- Tom knielde.
- Thomas knielde.
Tom was aan het dagdromen.
Tom voelde zich gefrustreerd.
Tomas is homo.
- Tom raakte ontmoedigd.
- Tom werd ontmoedigd.
Tot ziens, Tom.
Tom heeft een halfzus.
Juffrouw Tomas leert ons geschiedenis.
Tom had het koud.
Tom heeft nog steeds veel apples.
- Tom is blijven doorpraten.
- Tom bleef doorpraten.
Thomas Edison heeft de lamp uitgevonden.
Tom rookt niet.
Je bent een vriend van Thomas.
Thomas doet elke dag een uur gymnastiek.
Thomas speelt drie keer per week tennis.
Ik denk dat die paraplu van Tom is.
Ik hoop dat Tom heel gelukkig zal zijn.
We noemden hem Thomas naar zijn grootvader.
Tom heeft een halfzus.
Toms nieuwe vriendin is best aantrekkelijk.
- Tom heeft geen shirt aan.
- Tom heeft geen overhemd aan.
Ik was verbaasd toen ik hoorde dat Thomas en Maria getrouwd waren.
Tom bracht de boeken die hij geleend had terug naar de bibliotheek.