Examples of using "Reist" in a sentence and their dutch translations:
Tom reist.
Tom reist graag alleen.
Hij reist rond.
- Hou je van reizen?
- Reis je graag?
- Tom houdt van reizen.
- Tom reist graag.
Reist gij veel?
Tom is vaak op reis.
Karel reist alleen.
Hij reist graag alleen.
Wanneer vertrek je?
- Hou je van reizen?
- Reis je graag?
Hij reist vaak naar het buitenland.
Hij houdt van reizen. Ik houd er ook van.
Hij reist over zee.
Hij houdt van reizen. Ik houd er ook van.
Ze reist om de wereld.
Reist u veel?
Mijn vader gaat soms naar het buitenland.
Mijn vader reist graag met het vliegtuig.
Hij is dol op reizen.
Tom houdt van reizen.
Hoe meer je reist, hoe meer je leert.
Hij reist graag naar het buitenland met het vliegtuig.
Tom vertrekt naar India komende vrijdag.
- Hij houdt echt veel van reizen.
- Hij is dol op reizen.
- Tegenwoordig is het niet ongewoon dat een vrouw alleen reist.
- Tegenwoordig is het niet vreemd dat een vrouw alleen reist.
- Tom houdt van reizen.
- Tom reist graag.