Translation of "Oncle" in Dutch

0.007 sec.

Examples of using "Oncle" in a sentence and their dutch translations:

- Tom est ton oncle.
- Tom est votre oncle.

- Tom is uw nonkel.
- Tom is je oom.
- Tom is jullie oom.
- Tom is uw oom.

- Où est ton oncle ?
- Où est votre oncle ?

Waar is jouw oom?

C'est mon oncle.

Het is mijn oom.

Mon oncle est fâché.

Mijn oom is kwaad.

Mon oncle est riche.

Mijn oom is rijk.

Tom est ton oncle.

- Tom is je nonkel.
- Tom is je oom.

Tom est votre oncle.

- Tom is uw nonkel.
- Tom is jullie oom.
- Tom is uw oom.

- Mon oncle vit près de l'école.
- Mon oncle habite à côté de l'école.
- Mon oncle habite près de l'école.

Mijn oom woont in de buurt van de school.

- Mon oncle vit à New York.
- Mon oncle habite à New York.

Mijn oom woont in New York.

- Mon oncle vit près de l'école.
- Mon oncle habite près de l'école.

Mijn oom woont in de buurt van de school.

- Mon oncle m'a donné un cadeau.
- Mon oncle m'a fait un cadeau.

- Mijn oom gaf me een cadeau.
- Mijn oom gaf me een cadeautje.

Je verrai mon oncle demain.

Ik zie morgen mijn oom.

Mon oncle a trois enfants.

Mijn oom heeft drie kinderen.

Mon oncle tient un hôtel.

Mijn oom runt een hotel.

- Mon oncle vit près de l'école.
- Mon oncle habite à côté de l'école.

Mijn oom woont in de buurt van de school.

- Mon oncle lui a offert un cadeau.
- Mon oncle lui donna un présent.

Mijn oom gaf hem een geschenk.

- Il me demanda où vivait mon oncle.
- Il m'a demandé où vivait mon oncle.

Hij vroeg me waar mijn oom woonde.

Mon oncle m’a donné un livre.

Mijn oom heeft mij een boek gegeven.

Mon oncle m'a offert cette montre.

Mijn oom gaf me dit horloge.

Mon oncle lui donna un présent.

Mijn oom gaf hem een geschenk.

Mon oncle vit à New York.

Mijn oom woont in New York.

Mon oncle vient nous voir demain.

Mijn oom komt ons morgen een bezoek brengen.

Mon oncle est un homme riche.

Mijn oom is rijk.

Tom vit actuellement avec son oncle.

- Tom woont momenteel met zijn nonkel.
- Tom woont momenteel met zijn oom samen.

J'ai un oncle qui vit à Kyoto.

Ik heb een oom die in Kyoto woont.

Ton oncle est-il toujours à l'étranger ?

Is jullie oom nog steeds in het buitenland?

Il a été éduqué par son oncle.

Hij werd opgevoed door zijn oom.

Mon oncle a une maison en Italie.

Mijn oom heeft een huis in Italië.

J'ai un oncle qui habite à Kyoto.

Ik heb een oom die in Kyoto woont.

Mon oncle vit dans l'est de l'Espagne.

Mijn oom leeft in het oosten van Spanje.

Mon oncle m'a offert un appareil photo.

Mijn oom heeft mij een fototoestel gegeven

Mon oncle a acheté un chien hier.

Gisteren heeft mijn oom een hond gekocht.

Mon oncle lui a offert un cadeau.

Mijn oom gaf hem een geschenk.

Je réside chez mon oncle à Tokyo.

Ik verblijf bij mijn oom in Tokio.

Tom vivait à côté de son oncle.

Tom woonde naast zijn oom.

- Mon oncle vit à Madrid, la capitale de l'Espagne.
- Mon oncle habite à Madrid, la capitale de l'Espagne.

Mijn oom woont in Madrid, de hoofdstad van Spanje.

- Mon oncle est mort d'un cancer de l'estomac, hier.
- Mon oncle est mort hier d’un cancer à l’estomac.

Mijn oom is gisteren overleden aan maagkanker.

- On dit que son oncle a travaillé pour eux.
- Ils disent que son oncle a travaillé pour eux.

Ze zeggen dat zijn oom werkte voor hen.

Tom vit avec son oncle en ce moment.

Tom woont nu bij zijn oom.

Oncle Tom est le frère de ma mère.

Oom Tom is de broer van mijn moeder.

Le frère de mon père est mon oncle.

De broer van mijn vader is mijn oom.

Cette montre m'a été donnée par mon oncle.

Dit uurwerk heb ik van mijn oom gekregen.

Mon oncle possède une ferme dans le village.

- Mijn oom heeft een boerderij in het dorp.
- Mijn oom bezit een boerderij in het dorp.

Mon oncle a vécu à Washington pendant deux ans.

Mijn oom heeft twee jaar in Washington D.C. gewoond.

Son oncle ne possède pas moins de dix maisons.

Zijn oom bezit niet minder dan tien huizen.

Je rendrai visite à mon oncle la semaine prochaine.

Ik zal volgende week mijn oom bezoeken.

Elle a un oncle qui travaille dans une banque.

Zij heeft een oom die bij een bank werkt.

Mon oncle est mince, mais ma tante est grosse.

Mijn oom is mager, maar mijn tante is dik.

Son oncle est mort il y a cinq ans.

Zijn oom stierf vijf jaar geleden.

Ton oncle t'a-t-il laissé conduire sa voiture ?

Heeft uw oom u zijn auto laten besturen?

Ils disent que son oncle a travaillé pour eux.

Ze zeggen dat zijn oom werkte voor hen.

On dit que son oncle a travaillé pour eux.

Ze zeggen dat zijn oom werkte voor hen.

Mon oncle est mort d'un cancer de l'estomac, hier.

Mijn oom is gisteren overleden aan maagkanker.

Mon oncle vient me voir de temps en temps.

Mijn oom komt me af en toe opzoeken.