Examples of using "Teacher" in a sentence and their dutch translations:
Je bent een leraar.
- Wie is uw leraar?
- Wie is jouw leraar?
Hij is mijn leraar.
Ik ben lerares.
- Je bent een leraar.
- Je bent leerkracht.
Hij is leraar.
- Ik ben ook leraar.
- Ook ik ben leraar.
Ik ben ook leraar.
- Zij is onze docent.
- Zij is onze lerares.
- Zij is onze juf.
- Zij is onze leraar.
- Ik ben ook leraar.
- Ook ik ben leraar.
Ik ben geen leraar.
- Wie is jouw leraar Frans?
- Wie is uw leraar Frans?
- Wie is jullie leraar Frans?
- Je bent een leraar.
- Je bent een lerares.
- Je bent leerkracht.
Ik ben leraar Japans.
Hij is onze wiskundeleraar.
- Jij bent een wiskundeleraar.
- U bent een wiskundeleraar.
Hij is onze leraar Engels.
Ik ben leraar Engels.
Betty is danslerares.
- Is zijn vader leraar?
- Is haar vader leraar?
Zij haatte haar wiskundeleraar.
- Ik ben ook leraar.
- Ook ik ben leraar.
Hij is onze leraar Engels.
Hij is leraar.
Onze leraar leek verrast te zijn.
Ze is lerares.
Is hij een leerkracht?
Ik ben een Japanse leraar.
De leraar is vriendelijk.
De leraar is onvriendelijk.
- Ben je leerkracht?
- Ben je leraar?
Google is mijn leraar.
- Hij is een Italiaanse leraar.
- Hij is een leraar Italiaans.
- Ik was leraar.
- Ik was lerares.
Ik zal jouw leraar zijn.
Hij heeft die leraar graag.
Je bent een fantastische leraar!
- Ik ben leraar Frans.
- Ik ben lerares Frans.
Ik ben leraar hier.
Hij is mijn leraar.
Je bent leerkracht.
Hoe is die lerares?
- Wie is jouw lievelingsleraar?
- Wie is jouw favoriete leraar?
Ze is danslerares.
Ze stond voor de klas.
Ik ben leraar.
Cecilia was geen leraar.
- Tom is de leraar van Maria.
- Tom is Maria's leraar.
- Ik ben een gymleraar.
- Ik ben gymleraar.
- Ik ben gymlerares.
Was de onderwijzer jong?
- Jij bent een wiskundeleraar.
- U bent een wiskundeleraar.
Ik ben je lerares Frans.