Examples of using "Saturday" in a sentence and their dutch translations:
Vandaag is het zaterdag.
Het is zaterdag.
Vandaag is het zaterdag.
Zondag komt na zaterdag.
Is het morgen zaterdag?
Morgen is het zaterdag. Zondag.
Vandaag is het zaterdag.
Is het morgen zaterdag?
Het is zaterdag.
Vandaag is het zaterdag.
Elke zaterdag spelen we voetbal.
Elke zaterdag spelen we voetbal.
Zondag komt na zaterdag.
Maandag begint op zaterdag.
Het was zaterdagavond.
Is het vandaag al zaterdag?
- Zaterdag is mijn vader vrij.
- Mijn vader heeft vrij op zaterdag.
Zaterdag is mijn vader vrij.
Hij is zaterdag aangekomen in Kyoto.
- Zaterdag is mijn vader vrij.
- Mijn vader heeft vrij op zaterdag.
Elke zaterdag spelen we voetbal.
Gisteren was het zondag, niet zaterdag.
Zaterdag is zijn vrije dag.
Vandaag is het zaterdag, de 11de december 2010.
Wat denk je van een partijtje tennis nu zaterdag?
Kerstmis viel dat jaar op zaterdag.
We hebben een feest volgende zaterdag.
Het officiƫle begin is op zaterdag.
Morgen is het zaterdag, 5 februari 2011.
De volgende zaterdag houden we een barbecue.
Ik vergat dat het vandaag zaterdag was.
Hou volgende weeg zaterdagmiddag vrij, alsjeblieft.
Zaterdag is mijn vader vrij.
Zijn de winkels open op zaterdag?
Heb je plannen voor zaterdag?
Zaterdag is de laatste dag van de week.
Zaterdag is mijn vader vrij.
Is het weer op zaterdag zonnig?
We tennissen altijd op zaterdagochtend.
Ga je op zaterdag naar school?
De bruiloft vindt zaterdag plaats.
Werk je ook op zaterdag?
Hij zei dat het zaterdag zou regenen.
Je moet zaterdag niet komen werken.
Zaterdag is de laatste dag van de week.
Zult u naar de vergadering op donderdag gaan?
Het zou mooi zijn als u ons zaterdag belt.
Ik moet het boek voor zaterdag terugbrengen.