Translation of "Sunday" in Dutch

0.008 sec.

Examples of using "Sunday" in a sentence and their dutch translations:

- It is Sunday tomorrow.
- Tomorrow is Sunday.
- Tomorrow's Sunday.

Morgen is het zondag.

- Today is Sunday.
- It's Sunday today.

Het is vandaag zondag.

- It was Sunday yesterday.
- Yesterday was Sunday.

Gisteren was het zondag.

- It is Sunday tomorrow.
- Tomorrow is Sunday.

Morgen is het zondag.

- Sunday comes after Saturday.
- Sunday follows Saturday.

Zondag komt na zaterdag.

- Sunday is followed by Monday.
- Monday follows Sunday.

Maandag volgt op zondag.

- See you on Sunday!
- See you on Sunday.

Tot zondag!

What about Sunday?

En zondag?

Tomorrow's Saturday. Sunday.

Morgen is het zaterdag. Zondag.

Today is Sunday.

Vandaag is het zondag.

Yesterday was Sunday.

Gisteren was het zondag.

Keep next Sunday free.

Hou volgende zondag vrij.

Monday comes after Sunday.

Maandag volgt op zondag.

I'm free on Sunday.

Ik ben vrij op zondag.

It falls on Sunday.

Het valt op zondag.

Sunday comes after Saturday.

Zondag komt na zaterdag.

See you on Sunday!

Tot zondag!

I'm leaving on Sunday.

Ik vertrek zondag.

I work until Sunday.

Ik werk tot zondag.

After Sunday comes Monday.

Na zondag komt maandag.

We play on Sunday.

We spelen op zondag.

Have a beautiful Sunday!

Nog een goede zondag!

It was Sunday yesterday.

Gisteren was het zondag.

We met on Sunday.

We ontmoetten elkaar op zondag.

- I don't work on Sunday.
- I do not work on Sunday.

- Ik werk niet op zondag.
- Ik werk 's zondags niet.
- Ik werk zondags niet.

- I work every day except Sunday.
- I work every day but Sunday.

Ik werk elke dag behalve zondag.

- Must you work on Sunday?
- Do you need to work on Sunday?

Moet je zondags werken?

She plays tennis every Sunday.

Ze speelt elke zondag tennis.

He plays golf every Sunday.

Hij speelt elke zondag golf.

I don't work on Sunday.

- Ik werk niet op zondag.
- Ik werk 's zondags niet.

Not every day is Sunday.

Het is niet alle dagen zondag.

Please take next Sunday off.

Hou volgende zondag vrij.

Yesterday was Sunday, not Saturday.

Gisteren was het zondag, niet zaterdag.

I work even on Sunday.

Ik werk zelfs op zondag.

Sunday is his day off.

Zondag is de dag waarop hij vrij heeft.

- He would often go fishing on Sunday.
- On Sunday he often went fishing.

Zondags ging hij dikwijls vissen.

- Last Sunday I relaxed at home.
- I spent last Sunday relaxing at home.

Ik heb mij vorige zondag thuis ontspannen.

- I had to work on Sunday.
- I was forced to work on Sunday.

Ik moest op zondag werken.

- She leaves for New York next Sunday.
- She's going to New York on Sunday.

Ze vertrekt zondag naar New York.

My father plays golf every Sunday.

- Mijn vader speelt elke zondag golf.
- Mijn vader golft elke zondag.

Can you come on Sunday evening?

Kunt ge zondagavond komen?

I'll call on you on Sunday.

Ik kom je zondag bezoeken.

I go to church on Sunday.

's Zondags ga ik naar de kerk.

He rarely stays home on Sunday.

Hij blijft zelden thuis op zondag.

I had to work on Sunday.

Ik moest op zondag werken.

We drove to Hakone last Sunday.

Vorige zondag zijn we naar Hakone gereden.

Christmas falls on Sunday this year.

Kerstmis valt dit jaar op zondag.

What did you do last Sunday?

Wat heb je afgelopen zondag gedaan?

I visited her on Sunday morning.

- Ik heb haar zondagochtend bezocht.
- Ik bezocht haar op zondagochtend.