Examples of using "Pear" in a sentence and their dutch translations:
- Ik eet een peer.
- Ik ben een peer aan het eten.
Die peer ruikt lekker.
Deze peer is groen.
Is deze peer groen?
Ze is een peer aan het eten.
Dit is een peer.
De peer ruikt goed.
Ze heeft peervormige borsten.
- Ik eet een peer.
- Ik ben een peer aan het eten.
- Tom eet een peer.
- Tom is een peer aan het eten.
Dit is geen appel. Het is een peer.
Dit is een peer, geen appel.
Tom heeft een perenboom in zijn achtertuin.
Tom was geen appel aan het eten. Hij was een peer aan het eten.
In de boomgaard achter hun boerderij stonden appel- en perenbomen.
Wat Tom at, was geen appel. Het was een peer.