Examples of using "Hospital" in a sentence and their dutch translations:
Hij is in het ziekenhuis.
Waar is het ziekenhuis?
Waar is het ziekenhuis?
Hij is in het ziekenhuis.
Hij is in het ziekenhuis.
Ik ben in het ziekenhuis.
Waar is het dichtstbijzijnde ziekenhuis?
Ik werk in een ziekenhuis.
Hier is een ziekenhuis.
Ik ben in het ziekenhuis.
Elaine is in het ziekenhuis.
Hier is het ziekenhuis.
Is er een ziekenhuis dichtbij?
Ik ga vandaag naar het ziekenhuis.
werd het ziekenhuis mijn thuis
Het ziekenhuis is hier dichtbij.
Ze is op dit moment in het ziekenhuis.
Maria haastte zich naar het ziekenhuis.
Ik werk in een ziekenhuis.
Is er een ziekenhuis dichtbij?
Tom werkte in een ziekenhuis.
Ik was in het ziekenhuis.
Ik ging naar het ziekenhuis.
Ik ga naar het ziekenhuis.
Sami reed naar het ziekenhuis.
Hij is momenteel in het ziekenhuis.
Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis.
- Ik heb een week in een ziekenhuis doorgebracht.
- Ik heb een week in een hospitaal doorgebracht.
Ik moet naar het ziekenhuis.
Ik zou graag in een ziekenhuis werken.
al die tijd daar in die ziekenhuiskamer.
geen ziekenhuispyjama, geen waardeloos eten
de receptionisten in het ziekenhuis
Ik ga vandaag naar het ziekenhuis.
- Dat witte gebouw is een ziekenhuis.
- Dat wit gebouw is een ziekenhuis.
Tom is nog steeds in het ziekenhuis.
De arts werkt in een ziekenhuis.
We werken in hetzelfde ziekenhuis.
Ken reed Tom naar het ziekenhuis.
Ooit bevond zich in dit gebouw een ziekenhuis.
Tom is in het ziekenhuis beland.
Ik belde hem vanuit het ziekenhuis.
Hij werd met spoed naar het ziekenhuis gebracht.
Is er een ziekenhuis dichtbij?
Ze ging met mee naar het ziekenhuis.
Ik lag een week in het ziekenhuis.
Zij lag een maand in het ziekenhuis.
- Ik zou niet in een ziekenhuis willen werken.
- Ik zou niet graag in een ziekenhuis werken.
Tom kreeg een telefoontje van het ziekenhuis.
Ze wil in het ziekenhuis werken.
Hij heeft een uur geleden het ziekenhuis verlaten.
Ze is naar een psychiatrisch ziekenhuis gestuurd.
Ik lag een week in het ziekenhuis.
- Hij is momenteel in het ziekenhuis.
- Hij is nu in het ziekenhuis.
Dit ziekenhuis wordt door de stad gerund.
Tom is op dit moment in het ziekenhuis.
Tom moet naar het ziekenhuis.
Tom werd naar een psychiatrisch ziekenhuis gestuurd.
- Ze nam de taxi naar het ziekenhuis.
- Ze ging met de taxi naar het ziekenhuis.
Ik wil bij een ziekenhuis werken.
Tom moet naar het ziekenhuis.
Ze heeft het ziekenhuis een uur geleden verlaten.
Tom nam een taxi naar het ziekenhuis.