Translation of "Aan het" in French

0.018 sec.

Examples of using "Aan het" in a sentence and their french translations:

- Bent u aan het kijken?
- is hij aan het kijken?
- is zij aan het kijken?

- Regarde-t-elle ?
- Est-il en train de regarder ?

- Ik ben aan het overgeven.
- Ik ben aan het kotsen.

Je vomis.

- Waren jullie aan het huilen?
- Was je aan het huilen?

- Tu pleurais ?
- Vous pleuriez ?

- Ze zijn aan het uitstellen.
- Zij zijn aan het uitstellen.

- Ils sont en train de temporiser.
- Ils sont en train de gagner du temps.
- Elles sont en train de gagner du temps.
- Elles sont en train de temporiser.

- Ik ben aan het vieren.
- Ik ben aan het feestvieren.

- Je fais la fête.
- J'arrose ça.

- Ze waren aan het opruimen.
- Ze waren aan het schoonmaken.

Ils faisaient le ménage.

- Ik ben aan het verhuizen.
- Ik ben aan het bewegen.

Je suis en train de déménager.

- Jij bent aan het winnen.
- U bent aan het winnen.

Vous gagnez.

Onttrokken aan het zicht.

sans être visible.

Aan het werk nu!

Au travail maintenant !

- Zij is altijd aan het klagen.
- Ze is altijd aan het klagen.
- Zij is altijd aan het zeuren.
- Ze is altijd aan het zeuren.

Elle rouspète sans arrêt.

- Ik was aan het fotograferen.
- Ik was foto's aan het nemen.

- Je photographiais.
- Je prenais des photos.

- We zijn aan het niksen.
- We zijn niets aan het doen.

Nous ne faisons rien.

- Zijn jullie Koerdisch aan het praten?
- Bent u Koerdisch aan het praten?
- Ben je Koerdisch aan het praten?

Parles-tu kurde ?

Die luiaard is hard aan het werk, heel hard aan het werk.

Il travaille dur, ce paresseux, il travaille très dur.

- Het is weer aan het regenen.
- Het is weer aan het regenen!

Il pleut de nouveau !

- Ze zijn nu aan het rennen.
- Ze zijn nu aan het hardlopen.

Ils courent maintenant.

- Hij is daar aan het spelen.
- Hij is ginds aan het spelen.

Il est là en train de jouer.

- Ons team is aan het winnen.
- Onze ploeg is aan het winnen.

- Notre équipe l'emporte.
- Notre équipe gagne.

- Ik ben thee aan het zetten.
- Ik ben thee aan het maken.

Je prépare le thé.

- De professor is aan het telefoneren.
- De leraar is aan het telefoneren.

Le professeur est en train de téléphoner.

- Ik heb kraakbeen aan het vlees.
- Ik heb knars aan het vlees.

J'ai du cartilage sur la chair.

- Hij is altijd aan het zeuren.
- Hij is altijd aan het klagen.

Il rouspète sans arrêt.

Hij was aan het bellen.

- Il téléphonait.
- Il a téléphoné.

Ik was aan het douchen.

Je me douchais.

Ben ik aan het uitglijden?

- Est-ce que je glisse ?
- Est-ce que je dérape ?
- Suis-je en train de glisser ?

Hij is aan het eten.

Il est en train de manger.

Iemand is aan het eten.

Quelqu'un est en train de manger.

Ze zijn aan het bekvechten.

- Ils se disputent.
- Ils sont en train de se disputer.

Zij zijn aan het kijken.

Ils regardent.

Sla rechtsaf aan het kruispunt.

- Tournez à droite au carrefour.
- Bifurquez à droite au carrefour.

Hij is aan het slapen.

- Il dort.
- Il est en train de dormir.

Het was aan het sneeuwen.

- Il neigeait.
- Il a neigé.

Ik ben aan het vertalen.

Je suis en train de traduire.

Ze zijn aan het lunchen.

Ils sont en train de déjeuner.

Hij is aan het studeren.

Il étudie.

Ik ben aan het zweten.

Je sue.

Tom was aan het huilen.

Tom pleurait.

Was je aan het drinken?

- Étais-tu en train de boire ?
- Étiez-vous en train de boire ?

Ik ben aan het hoesten.

Je tousse.

Ze was aan het hijgen.

- Elle tirait la langue.
- Elle haletait.

Ze is aan het zwemmen.

Elle nage.

Ik was aan het slapen.

Je dormais.

We zijn aan het luisteren.

Nous écoutons.

Je bent aan het dromen.

- Tu rêves.
- Tu es en train de rêver.

Zijn jullie aan het kijken?

Regardez-vous ?

Ben je aan het kijken?

Regardes-tu ?

Ga terug aan het werk.

- Retourne au travail !
- Retourne au travail !
- Retournez au travail !

Ben je aan het studeren?

Tu étudies ?

Hij is aan het lopen.

Il marche.

Ik ben aan het dromen.

J'étais en train de faire un songe.

Ik ben aan het sterven.

Je meurs.

Iedereen is aan het kijken.

Tout le monde regarde.

We zijn aan het winnen.

Nous sommes en train de gagner.

Tom is aan het skiën.

Tom est en train de faire du ski.

Ze zijn aan het dansen.

- Ils sont en train de danser.
- Elles sont en train de danser.

Ik ben aan het bloeden.

Je suis en train de saigner.

Tom is aan het verdrinken.

- Tom se noie.
- Tom est en train de se noyer.

Was je aan het vapen?

Vapotais-tu ?

Tom ontsnapte aan het gevaar.

Tom échappa au danger.

Ze zijn aan het praten.

- Ils parlent.
- Elles parlent.

Ik was aan het hoesten.

J'étais en train de tousser.

Moeder is aan het winkelen.

Mère est partie faire des courses.

Zij was aan het skiën.

Elle skiait.

Tom is aan het studeren.

Tom est en train d'étudier.

Tom was aan het snikken.

Tom sanglotait.

Tom was aan het eten.

Tom mangeait.

Je was aan het ploegen.

Tu labourais.

Mama is aan het werk.

- Maman travaille.
- Maman est au boulot.

Ze was aan het schrijven.

Elle écrivait.

Tom was aan het tellen.

- Tom comptait.
- Tom a compté.

Ze waren aan het onderzoeken.

Elles enquêtaient.

Tom was aan het skiën.

Tom faisait du ski.

Ik ben aan het werken.

- Je travaille.
- Je suis en train de travailler.

Ik ben aan het lunchen.

Je déjeune.

Tom is aan het werken.

Tom est en train de travailler.

Is ze aan het kijken?

Est-elle en train de regarder ?

Men is aan het onderzoeken.

L'enquête est en cours.

Iedereen is aan het slapen.

Tout le monde dort.

Ik ben aan het baden.

Je suis en train de prendre mon bain.

Ze zijn aan het discussiëren.

- Ils sont en train de se disputer.
- Elles sont en train de se disputer.