Examples of using "Bob" in a sentence and their dutch translations:
Heeft Bob gelijk?
- Bob is geliefd op school.
- Bob is populair op school.
Bob was heel blij.
Bob is een aardig persoon.
hij heet Bob Osteen --
Bob is mijn vriend.
Bob zit in de dramaclub.
Bob kan koken.
Ze noemen me Bob.
Bob werd ingenieur.
Bob zag hem opnieuw.
We gaan niet beginnen voordat Bob er is.
- Bob heeft mij geholpen.
- Bob heeft me geholpen.
- Bob hielp mij.
Bob kon zijn woede niet beheersen.
Ze noemen Robert „Bob”.
Bob kan ook autorijden.
Bob raakte aan zwaar werk gewend.
Bob en Tom zijn broers.
Bob kwam zeer laat thuis.
Bob kan alle vragen beantwoorden.
Bill is niet zo groot als Bob.
Tot ziens, Bob en Nora.
We beginnen met de vergadering als Bob komt.
Bob bereikte als eerste de eindstreep.
Bob is de enige leerling in onze klas die Spaans kan spreken.
Bob zal om zes uur terug zijn.
Bob is de enige leerling in onze klas die Spaans kan spreken.
Bob ligt nu al een week ziek in bed.
Bob probeert dikwijls te stoppen met roken.
Oom Bob nodigde ons uit voor het avondeten.
Als Bob mijn raad gevolgd had, zou alles nu in orde zijn.