Examples of using "¡vi" in a sentence and their dutch translations:
Ik heb hem gezien.
Ik zag een hond.
Ik heb hem zien rennen.
Ik zag hem naar mij kijken.
- Ik zag het.
- Ik zag dat.
- Ik zag een hond.
- Ik heb een hond gezien.
Ik zag een hond.
- Ik zag hen.
- Ik heb hen gezien.
- Ik zag het.
- Ik heb het gezien.
Ik heb hen gezien.
- Ik heb de hond gezien.
- Ik zag de hond.
Ik heb het zelf gezien.
Ik zag alleen maar boze reacties.
Ik zag je op tv.
zag ik dit rapport.
Ik zag de haai.
Ik heb hem zien rennen.
Ik kwam, ik zag, ik overwon.
Ik zag haar zwemmen.
Ik keek naar de afbeelding.
- Ik heb je gisteren gezien.
- Ik heb jou gisteren gezien.
Ik heb jou gisteren gezien.
- Ik zag een vliegtuig.
- Ik heb een vliegtuig gezien.
- Ik zag iemand.
- Ik heb iemand gezien.
Ik heb Dana gezien.
Ik zag een gevecht.
Ik heb haar gisteren gezien.
Ik zag ze kussen.
Ik zag Tom.
Ik zag de hond.
Ik zag je koken.
Ik zag je op tv.
Ik heb hen gezien.
Ik zag hem de auto wassen.
Raad eens wie ik vandaag zag.
- Ik zag hem de straat oversteken.
- Ik heb hem de straat zien oversteken.
- Ik heb hem gezien.
- Ik zag hem.
Ik zag een politieke stunt.
Ik heb deze veel gezien.
...en zag iets heel vreemds.
En dan zie ik haar...
Ik zag een silhouet naderen.
Ik heb de man zien springen.
Ik heb het bord niet gezien.
Ik heb niets gezien.
- Ik weet nog wat ik zag.
- Ik herinner me nog wat ik zag.
- Ik heb niemand gezien.
- Ik zag niemand.
Ik zag vijf mannen.
Ik zag alleen de appel.
Ik zag Tom gisteravond.
Ik heb niets vreemds gezien.
Ik heb je met hem gezien.
Ik heb het zelf gezien.
Gisteravond heb ik tv gekeken.
Ik heb een hond gezien.
Ik zag een ufo.
Ik zag Tom naakt.
Ik zag hun gezichten niet.
Ik zag alleen maar boze reacties.