Examples of using "ходит" in a sentence and their dutch translations:
Tom stapt traag.
Ze loopt.
Laat hem uithongeren.
Ze loopt.
Hij loopt langzaam.
Tom wandelt snel.
Tom loopt.
- Hij gaat naar de kleuterschool.
- Hij gaat naar de peuterspeelzaal.
De trein gaat iedere dertig minuten.
Hij loopt, ik loop.
- De dreumes loopt nog niet.
- De baby loopt nog niet.
Een verpleegster kleedt zich in het wit.
Tom loopt als een zombie.
Mijn hond gaat overal met me mee.
Tom gaat te voet naar school.
Mijn zus gaat naar de universiteit.
Bill gaat om de dag vissen.
Ze gaat te voet naar school.
Hij gaat daar elke dag naartoe.
Er is een gerucht dat Tom gay is.
Hij gaat niet naar de kerk.
Hij komt hier niet meer.
Zij loopt naar het werk.
Hij gaat te voet naar school.
Hij gaat zelden naar de kerk.
Mijn kat volgt me.
Tom draagt vaak sandalen.
Alexander gaat vaak naar de supermarkt.
Hij gaat naar de bibliotheek om boeken te lezen.
Mijn zusje gaat naar de kleuterschool.
Tom gaat dikwijls naar de rivier om te vissen.
Mijn zusje gaat naar de kleuterschool.
Hij loopt snel.
Ze gaat elke zondag naar de kerk.
De meeste studenten gaan te voet naar school.
Mijn vader maakt iedere dag een wandeling.
Maria gaat langzaam.
Hij gaat dikwijls te voet naar school.
Hij gaat vaak met haar naar de bioscoop.
Vanuit zijn werkplek gaat Tom meestal te voet naar huis.
Hij gaat naar de bibliotheek om boeken te lezen.
Mijn vader gaat 's zondags naar de kerk.
Tom gaat op zondagmorgen naar de kerk.
Ze gaat om de drie dagen naar de supermarkt.
Hiromi gaat vijf dagen per week naar school.
Mijn vader gaat niet altijd lopend naar het werk.
Tom gaat nooit ergens heen zonder zijn hond.
Tom gaat naar de kerk.
Tom gaat altijd naar de supermarkt waar Mary werkt.
Tom gaat maar vier dagen per week naar school.
Tom gaat naar dezelfde school als Mary.
Sami gaat niet naar de kerk omdat hij moslim is.
Ze gaat naar avondschool.
Ze is goed in skiën.
Hij gaat te voet naar school.
Hij die veel leest en veel wandelt, ziet veel en weet veel.
De postbode komt maar een keer per week langs.
Masako gaat gewoonlijk te voet naar school.
Ik heb een nichtje. Ze gaat naar dezelfde school als Maria.
Tom draagt bijna altijd een zonnebril.
Mijn hond gaat overal met me mee.
Tom heeft een blauw oog.
Welke bus gaat naar het vliegveld?