Translation of "Psa" in Dutch

0.006 sec.

Examples of using "Psa" in a sentence and their dutch translations:

- Widziałem psa.
- Widziałam psa.

Ik zag een hond.

- On ma psa.
- Ma psa.

Hij heeft een hond.

- Czy ma pan psa?
- Masz psa?

- Heb je een hond?
- Hebben jullie een hond?
- Hebt u een hond?

Widzę psa.

Ik zie de hond.

Mam psa.

Ik heb een hond.

Widziałem psa.

- Ik zag een hond.
- Ik heb een hond gezien.

Lubię tego psa.

Ik houd van deze hond.

Nazwaliśmy psa Tim.

We noemden de hond Tim.

Strzeż się psa!

Pas op de hond!

Mam dużego psa.

Ik heb een grote hond.

Nie wpuszczaj psa.

- Laat de hond niet binnen!
- Laat de hond niet binnenkomen.
- Laat de hond niet binnen.

Nie mam psa.

Ik heb geen hond.

Chcę nowego psa.

Ik wil een nieuwe hond.

On ma psa.

Hij heeft een hond.

Masz psa, prawda?

Ge hebt een hond, nietwaar?

Zobaczcie teraz płuca psa.

Probeer de longen van een hond voor je te zien.

Mam kota i psa.

Ik heb een kat en een hond.

Czy ma pan psa?

- Heb je een hond?
- Hebben jullie een hond?
- Hebt u een hond?

Mam psa i kota.

Ik heb een hond en een kat.

Mam bardzo pięknego psa.

- Ik heb een zeer mooie hond.
- Ik heb een erg mooie hond.

Mamy kota i psa.

We hebben een kat en een hond.

Czy on ma psa?

Heeft hij een hond?

Ken ma białego psa.

Ken heeft een witte hond.

Ona bała się psa.

Ze was bang voor de hond.

Bali się dużego psa.

- Ze hadden schrik van de grote hond.
- Ze waren bang voor de grote hond.

Nazywamy naszego psa Johnnie.

We noemen onze hond Johnnie.

Nazwał swojego psa Popeye.

Hij noemde zijn hond Popeye.

Królik przeskoczył przez psa.

Het konijn is over de hond heen gesprongen.

On widział psa przy drzwiach.

Hij zag een hond bij de deur.

Alice nie widziała tego psa.

Alice zag de hond niet.

Wolę mieć kota niż psa.

Ik heb liever een kat dan een hond.

Mike nazwał swojego psa Spike.

- Mike heeft zijn hond Spike genoemd.
- Mike noemde zijn hond Spike.

Mój wujek kupił wczoraj psa.

Gisteren heeft mijn oom een hond gekocht.

Czy ona ma psa? Nie.

Heeft zij een hond? Nee.

Tom zna imię psa Mary.

- Tom weet de naam van de hond van Maria.
- Tom kent de naam van Maria's hond.

Mam alergię na waszego psa.

Ik ben allergisch voor jullie hond.

- Pochowałam swojego psa na cmentarzu dla zwierząt.
- Pochowałem swojego psa na cmentarzu dla zwierząt.

Ik heb mijn hond begraven op het huisdierenkerkhof.

Ma jednego psa i sześć kotów.

Hij heeft een hond en zes katten.

Tom nigdy nigdzie nie wychodzi bez swojego psa.

Tom gaat nooit ergens heen zonder zijn hond.

Ma węch cztery razy bardziej czuły od psa rasy bloodhound.

Haar reukzin is vier keer zo goed als die van een bloedhond.

Mam kota i psa. Kot jest czarny, a pies biały.

Ik heb een kat en een hond. De kat is zwart, en de hond wit.

To pochodzi od psa, jest delikatne. Lisy są szorstkie w dotyku.

Dit is van een hond, het is zachter. Vos is stug.