Examples of using "Miei" in a sentence and their dutch translations:
- Mijn broers!
- Broers!
- Broeders!
Neem mijn bril.
Doe haar de groeten van me.
Neem mijn bril.
- Ik woon bij mijn ouders.
- Ik woon samen met mijn ouders.
- Ik woon bij mijn ouders.
- Ik woon samen met mijn ouders.
Ik denk aan mijn kinderen.
Ik ben trots op mijn kinderen.
- Ik woon bij mijn ouders.
- Ik woon samen met mijn ouders.
Bemoei je niet met mijn zaken.
Ik hou van mijn ouders.
Dat zijn mijn cd's.
Mijn leraren vinden me aardig.
Ik nam contact op met m'n ouders.
Zij zijn mijn broers.
Ik heb mijn twijfels.
Ik zou mijn ouders bellen.
Help me met mijn huiswerk.
Mijn ouders zijn oud.
Mijn ogen zijn blauw.
Ik heb mijn bril kapotgemaakt.
Ze zijn van mij!
Ik heb mijn laarzen nodig.
Ik zou graag mijn ouders zien.
- Ik woon bij mijn ouders.
- Ik woon samen met mijn ouders.
Ik ben mijn vrienden kwijt.
Ik heb met mijn ouders gesproken.
Ik moet mijn gedachten ordenen.
Ik heb mijn huiswerk gemaakt.
Hij is één van mijn geburen.
Ik mis mijn ouders.
Waar is mijn bril?
Ik moet mijn huiswerk doen.
Al deze boeken zijn van mij.
Ik wil het met eigen ogen zien.
Ik woon bij mijn ouders.
Ik heb het met eigen ogen gezien.
Die boeken zijn van mij.
Ik was mijn sokken.
Ik haat mijn buren.
Het zijn mijn zaken niet.
Ze waren van mij.
Dit zijn mijn vrienden.
Deze boeken zijn van mij.
Deze laarzen zijn van mij.
Mijn ouders spreken geen Nederlands.
Ik kan mijn ogen niet geloven.
- Mijn ouders zien mij heel graag.
- Mijn ouders houden echt van mij.
Mijn kinderen wonen in Boston.
Ik weet wie mijn ouders heeft vermoord.
Hij is een van mijn beste vrienden.
Ik wil niet zakken voor mijn examens.
Ze is het meisje van mijn dromen.
Ik ken niet al mijn studenten.
Hij is twee keer zo oud als ik.
Met de hulp van mijn collega's
Ik put kracht uit mijn goede vrienden.
Mijn broek is nat.
Ik heb mijn plannen opgegeven.
Dat is mijn broek.
Dat zijn mijn boeken.
Mijn ouders zijn dood.
Ik streek mijn zakdoeken.
- Ik kan mijn handschoenen niet vinden.
- Ik vind mijn handschoenen niet terug.
Waar zijn mijn boeken?
Mijn ouders waren woedend.
Ik zou graag mijn boeken verkopen.
Waar is mijn geld?
Mijn ouders zijn oud.
- Ik woon bij mijn ouders.
- Ik woon samen met mijn ouders.
Waar is m'n bril?
- Ik nam contact op met m'n ouders.
- Ik nam contact op met m'n moeders.
Waar zijn mijn horloges?
Mijn ogen zijn blauw.
Mijn haar is nat.