Translation of "Weißt" in Dutch

- Woher weißt du das?
- Wieso weißt du das?

Waarom weet jij dat?

- Das weißt du doch.
- Das weißt du ja.

Dat weet je toch.

Weißt du es?

Weet je dat?

Weißt du, warum?

- Weten jullie waarom?
- Weet u waarom?

Weißt du etwas?

Weet je iets?

Du weißt, wie.

Je weet hoe.

Du weißt warum.

- Je weet waarom.
- U weet waarom.
- Jullie weten waarom.

Weißt du noch?

Weet je nog?

- Weißt du, was es kostet?
- Weißt du, was er kostet?
- Weißt du, was sie kostet?

- Weet u hoeveel het kost?
- Weet jij hoeveel het kost?
- Weten jullie hoeveel het kost?

Oh, weißt du was?

Oh, weet je wat?

Woher weißt du das?

- Hoe weet je dat?
- Hoe weet u dat?
- Hoe weten jullie dat?

Das weißt du ja.

Dat weet je toch.

Wieso weißt du das?

Waarom weet jij dat?

Weißt du das nicht?

Weet je het niet?

Was weißt du darüber?

Wat weet je daarover?

- Weißt du, wo er hingegangen ist?
- Weißt du, wohin sie gegangen ist?

Weet jij waar hij naartoe is gegaan?

- Weißt du, wer sein Vater ist?
- Weißt du, wer ihr Vater ist?

- Weet je wie haar vader is?
- Weet je wie zijn vader is?

- Du weißt das besser als ich.
- Das weißt du besser als ich.

Dat weet ge beter dan ik.

Weißt du, offensichtlich komplette Fiktion.

Weet je, natuurlijk complete fictie.

Weißt du, was passiert ist?

Weet jij wat er is gebeurd?

Weißt du, wer sie ist?

Weet je wie zij is?

Woher weißt du das alles?

Hoe weet je dit allemaal?

Was weißt du über Tom?

Wat weet je over Tom?

Weißt du, wo er wohnt?

- Weet gij waar hij woont?
- Weet jij waar hij woont?

Du weißt etwas, nicht wahr?

Je weet iets, niet?

Du weißt, was ich meinte.

Je weet wat ik bedoelde.

Weißt du, wann er zurückkommt?

Weet je wanneer hij terugkomt?

Du weißt schon zu viel.

Je weet al te veel.

Du weißt nichts über mich.

Je weet niets over mij.

Weißt du, wer er ist?

Weet u wie hij is?

Weißt du, wann sie kommt?

- Weet je wanneer ze komt?
- Weet u wanneer ze komt?
- Weten jullie wanneer ze komt?

Du weißt, was ich meine.

Je weet wat ik bedoel.

Was weißt du über Brasilien?

Wat weet jij over Brazilië?

Weißt du, was ich denke?

Weet je wat ik denk?

Was weißt du über Australien?

Wat weet je over Australië?

Weißt du, wie das aussieht?

Weet je hoe dat eruit ziet?

Weißt du, wer sie sind?

Weet jij wie zij zijn?

Weißt du, wer ich bin?

Weet je wie ik ben?

Weißt du, was es kostet?

Weet jij hoeveel het kost?

Es ist Montag, weißt du?

Het is maandag, weet je.

Weißt du, was ich will?

Weet je wat ik wil?

Weißt du etwas über sie?

Weet je iets over haar?

Weißt du, wer er war?

Weet je wie hij was?

Weißt du, was hier vorgeht?

Weet jij wat er hier gebeurt?

Weißt du, wohin du gehst?

Weet je waar je heengaat?

Woher weißt du, wie’s geht?

Hoe weet je hoe het gaat?

Weißt du, wo sie wohnt?

Weet je waar ze woont?

- Weißt du nicht, ob sie englisch spricht?
- Weißt du, ob sie Englisch spricht?

- Weet jij of ze Engels kan spreken?
- Weet je of ze Engels kan spreken?

- Wir wissen alles, was du auch weißt.
- Wir wissen alles, was du weißt.

We weten alles wat gij weet.

- Weißt du, wie man Mahjongg spielt?
- Weißt du, wie man Mah-Jong spielt?

Weet je hoe men Mahjong speelt?

- Weißt du, was dieser Satz bedeutet?
- Weißt du, was dieser Satz hier bedeutet?

Weet je wat die zin betekent?

- Weißt du, warum die Kaktusse Stacheln haben?
- Weißt du, warum Kakteen Stacheln haben?

Weet je waarom cactussen naalden hebben?

- Weißt du, wie spät es ist?
- Weißt du, wie viel Uhr es ist?
- Weißt du, wie viel Uhr es jetzt ist?

Weet jij hoe laat het is?

- Weißt du, wie man zu Toms Haus gelangt?
- Weißt du, wie man zu Tom kommt?
- Weißt du, wie man zu Toms Haus kommt?
- Weißt du, wie man zu Tom gelangt?

Weet jij hoe je bij Toms huis komt?

- Weißt du, ob sie Englisch sprechen kann?
- Weißt du nicht, ob sie englisch spricht?

Weet je of ze Engels kan spreken?

- Weißt du, wie ich da hinkommen kann?
- Weißt du, wie ich da hingelangen kann?

- Weet je hoe ik daar kan komen?
- Weten jullie hoe ik daar kan komen?
- Weet u hoe ik daar kan komen?