Examples of using "Termin" in a sentence and their dutch translations:
Heb je een afspraak?
- Hebt u een afspraak?
- Hebben jullie een afspraak?
- Heeft u een afspraak?
Hebt u een afspraak?
Heb je een afspraak?
Hebben jullie een afspraak?
Ik heb een afspraak met de dokter.
Tom heeft een tandartsafspraak.
Ik heb een afspraak om 3 uur.
Ik zou graag een afspraak maken bij de dokter.
We hebben de datum van de vergadering uitgesteld.
Ik was te laat voor de afspraak.
Ik heb een afspraak om 8 uur.
Door plotselinge ziekte moest ze haar afspraak afzeggen.
Ik wil graag een afspraak met Dr. King maken.
Mijn dochter heeft morgen een afspraak bij de tandarts.
Ik heb een tandartsafspraak.
Ik heb een afspraak bij de oogarts.
Ik wil je eraan herinneren dat je om half drie een afspraak hebt.
Het spijt mij dat ik de afspraak op het laatste moment moet afzeggen.
Tom heeft om half drie een afspraak bij de tandarts.
We vragen nieuwe patiënten een medische vragenlijst in te vullen, dus gelieve tien minuten voor de afgesproken tijd in het ziekenhuis aanwezig te zijn.