Translation of "Tennis" in Dutch

- Magst du gerne Tennis?
- Mögen Sie Tennis?
- Mögt ihr Tennis?

- Vind je tennis leuk?
- Vindt u tennis leuk?
- Houden jullie van tennis?

- Magst du gerne Tennis?
- Mögen Sie Tennis?

Vindt u tennis leuk?

- Ich habe Tennis gespielt.
- Ich spielte Tennis.

Ik heb getennist.

- Hast du Tennis gespielt?
- Spieltest du Tennis?

Speelde je tennis?

- Spielst du gut Tennis?
- Spielen Sie gut Tennis?
- Spielt ihr gut Tennis?

Ben jij goed in tennis?

- Wann spielst du Tennis?
- Wann spielt ihr Tennis?
- Wann spielen Sie Tennis?

- Wanneer speel je tennis?
- Wanneer speelt u tennis?
- Wanneer spelen jullie tennis?
- Wanneer tennist u?
- Wanneer tennis je?
- Wanneer tennissen jullie?

- Mama spielt gerade Tennis.
- Mutti spielt gerade Tennis.

Moeder doet nu aan tennis.

- Tennis ist mein Lieblingssport.
- Tennis ist meine Lieblingssportart.

Tennis is mijn favoriete sport.

Kenji spielt Tennis.

Kenji speelt tennis.

Er spielte Tennis.

Hij speelde tennis.

Ich mag Tennis.

Ik hou van tennis.

Ich spielte Tennis.

- Ik speelde tennis.
- Ik tenniste.

Ich spiele Tennis.

- Ik speel tennis.
- Ik tennis.

Mögen Sie Tennis?

Vindt u tennis leuk?

Mögt ihr Tennis?

Houden jullie van tennis?

- Er spielt sehr gut Tennis.
- Sie spielt sehr gut Tennis.
- Sie spielen sehr gut Tennis.

- Ze speelt heel goed tennis.
- Zij speelt heel goed tennis.

- Hast du gestern Tennis gespielt?
- Habt ihr gestern Tennis gespielt?
- Haben Sie gestern Tennis gespielt?

Tenniste je gisteren?

Tennis spielen ist leicht.

Tennis spelen is gemakkelijk.

Tennis ist mein Lieblingssport.

Tennis is mijn lievelingssport.

Spielst du gut Tennis?

Ben jij goed in tennis?

"Spielt sie Tennis?" "Ja."

"Speelt zij tennis?" "Ja."

Sie spielt gerne Tennis.

Ze is dol op tennissen.

Akira spielt gut Tennis.

Akira speelt goed tennis.

Spielst du kein Tennis?

- Speel je geen tennis?
- Speelt u geen tennis?
- Spelen jullie geen tennis?

Ich spiele gut Tennis.

Ik speel goed tennis.

Ich kann Tennis spielen.

Ik kan tennissen.

Nancy spielt kein Tennis.

Nancy speelt geen tennis.

Ich werde Tennis spielen.

Ik ga tennis spelen.

Yumi spielt sonntags Tennis.

Jumo speelt zondags tennis.

Tennis ist meine Lieblingssportart.

Tennis is mijn favoriete sport.

Kannst du Tennis spielen?

Speel je tennis?

Er spielt gut Tennis.

Hij speelt goed tennis.

Magst du gerne Tennis?

Vind je tennis leuk?

Wo spielt ihr Tennis?

- Waar speelt gij tennis?
- Waar tennissen jullie?

Ich habe Tennis gespielt.

- Ik speelde tennis.
- Ik tenniste.

Ich spiele auch Tennis.

Ik speel ook tennis.

- Willst du mit uns Tennis spielen?
- Wollt ihr mit uns Tennis spielen?
- Wollen Sie mit uns Tennis spielen?

- Wil je met ons tennissen?
- Wilt u met ons tennissen?
- Willen jullie met ons tennissen?

Akira kann gut Tennis spielen.

Akira kan goed tennis spelen.

Ich würde gern Tennis spielen.

Ik zou graag tennis spelen.

Sie spielte jeden Sonntag Tennis.

Zij speelde elke zondag tennis.

Tom kann nicht Tennis spielen.

Tom kan niet tennissen.

Sie spielt jeden Tag Tennis.

- Ze speelt iedere dag tennis.
- Iedere dag speelt ze tennis.

Sie spielt jeden Sonntag Tennis.

Ze speelt elke zondag tennis.

Ein paar Mädchen spielten Tennis.

Enkele meisjes waren aan het tennissen.

Ich spiele heute Nachmittag Tennis.

- Deze namiddag speel ik tennis.
- Vanmiddag speel ik tennis.

Sie spielt sehr gut Tennis.

Ze speelt heel goed tennis.

Nein, aber ich spiele Tennis.

Nee, maar ik speel tennis.

Wir haben gestern Tennis gespielt.

We hebben gisteren getennist.

Er wird morgen Tennis spielen.

Morgen gaat hij tennis spelen.

Wir spielen samstagmorgens immer Tennis.

We tennissen altijd op zaterdagochtend.

Hast du gestern Tennis gespielt?

Heb je gisteren getennist?

Ann spielt sehr gut Tennis.

Ann speelt heel goed tennis.

Er spielt sehr gut Tennis.

Hij speelt zeer goed tennis.