Translation of "Spielt" in Dutch

- Sie spielt Klavier.
- Er spielt Klavier.

Hij speelt piano.

Suni spielt.

Suni speelt.

Tom spielt.

Tom speelt.

Anton spielt.

Anton speelt.

Keiner spielt.

Niemand speelt.

- Helen spielt im Garten.
- Helen spielt im Hof.

Helen speelt in de tuin.

- Er spielt dort drüben.
- Dort spielt er gerade.

- Hij is daar aan het spelen.
- Hij is ginds aan het spelen.

- Mama spielt gerade Tennis.
- Mutti spielt gerade Tennis.

Moeder doet nu aan tennis.

- Helen spielt im Garten.
- Helena spielt im Garten.

Helen speelt in de tuin.

- Er spielt gut Violine.
- Er spielt gut Geige.

Hij speelt goed viool.

Sie spielt Klavier.

Ze speelt piano.

Kenji spielt Tennis.

Kenji speelt tennis.

Er spielt draußen.

Hij speelt buiten.

Mary spielt Klavier.

Maria speelt piano.

Sie spielt Gitarre.

Ze speelt gitaar.

Spielt er Klavier?

Speelt hij piano?

Er spielt Golf.

Hij is golf aan het spelen.

Er spielt hier.

- Hij speelt hier.
- Hij is hier aan het spelen.

Miho spielt Klavier.

Miho speelt piano.

Er spielt Fußball.

Hij speelt voetbal.

Sie spielt Bach.

Ze speelt Bach.

Tom spielt Pacman.

Tom speelt Pacman.

Er spielt Musik.

Hij speelt muziek.

Tom spielt Klavier.

- Tom speelt piano.
- Tom is piano aan het spelen.

Sie spielt Monopoly.

Ze speelt Monopoly.

Tom spielt Hockey.

- Tom hockeyt.
- Tom speelt hockey.

Spielt ihr Fußball?

- Spelen jullie voetbal?
- Voetballen jullie?

Er spielt Klavier.

Hij speelt piano.

Tom spielt draußen.

Tom speelt buiten.

Tom spielt Xylophon.

Tom speelt xylofoon.

Er spielt dort.

- Hij speelt daar.
- Daar speelt hij.

Jemand spielt Klavier.

Iemand speelt piano.

Er spielt Dudelsack.

Hij speelt doedelzak.

Tom spielt Gitarre.

Tom speelt gitaar.

Maria spielt Fußball.

- Mary speelt voetbal.
- Mary voetbalt.

Spielt sie Klavier?

Speelt zij piano?

Suni spielt gerade.

Suni is aan het spelen.

Maria spielt Harfe.

Mary speelt de harp.

Tom spielt Trommel.

Tom speelt de trommel.

Tom spielt Trompete.

Tom speelt trompet.

Tom spielt Zither.

Tom speelt de citer.

Tom spielt Harfe.

Tom speelt de harp.

Tom spielt Saxophon.

Tom speelt saxofoon.

Spielt er Baseball?

Speelt hij honkbal?

Spielt sie Baseball?

Speelt zij honkbal?

Mike spielt gerne Basketball.

Mike speelt graag basketbal.

Tom spielt jetzt Geige.

Tom speelt nu de viool.

"Spielt sie Tennis?" "Ja."

"Speelt zij tennis?" "Ja."

Er spielt gerne Fußball.

Hij vindt voetballen leuk.

Er spielt dort drüben.

Hij is daar aan het spelen.

Mein Bruder spielt Gitarre.

- Mijn broer speelt gitaar.
- Mijn broer bespeelt de gitaar.

Sie spielt gerne Tennis.

Ze is dol op tennissen.

Ken spielt immer Fußball.

Ken speelt altijd voetbal.

Er spielt gerne Karten.

Hij kaart graag.

Morgen spielt er Fußball.

Morgen voetbalt hij.

Er spielt sehr gut.

Hij speelt erg goed.

Tom spielt gern Billard.

Tom houdt van biljart spelen.

- Niemand wettet.
- Keiner spielt.

- Niemand wedt.
- Niemand gokt.

Akira spielt gut Tennis.

Akira speelt goed tennis.

Er spielt oft Gitarre.

Hij speelt vaak gitaar.

Nancy spielt kein Tennis.

Nancy speelt geen tennis.

Helen spielt im Hof.

Helen speelt in de tuin.

Yumi spielt sonntags Tennis.

Jumo speelt zondags tennis.