Examples of using "Ken" in a sentence and their dutch translations:
Ken rende niet.
Ken wil een fiets.
Wat is Ken aan het doen?
Tom maakt Ken belachelijk.
Ik vertrouw Ken.
Wat eet Ken?
Ken is gelukkig.
- Ken hielp Tom.
- Ken heeft Tom geholpen.
Ken rende niet.
Ken ziet er gelukkig uit.
Ken zocht je.
Mike en Ken zijn vrienden.
- Ik heb gestemd voor Ken.
- Ik heb voor Ken gestemd.
Ken kwam naar mij toe.
Ken heeft een gitaar.
Ik geloof Ken.
De naam van de hond is Ken.
Ken is een muntenverzamelaar.
Ken speelt altijd voetbal.
Ken is een goede zwemmer.
Ken heeft twee katten.
- Ik heb gestemd voor Ken.
- Ik heb voor Ken gestemd.
Ken riep om hulp.
Ken wil een fiets.
Ken zocht je.
Ken is een muntenverzamelaar.
Ken heeft tegen mij gewonnen met schaken.
Heb je met Ken gevochten?
Ken heeft tegen mij gewonnen met schaken.
Heeft Ken voorgoed Japan verlaten?
Ken is in Kioto aangekomen.
Ken is ouder dan Seiko.
Ik heb Ken gisteren ontmoet.
Ken vouwde het laken in twee.
Ken zette zich naast mij.
Zij heten Tom en Ken.
Hoi, ik heet Ken Saitou.
Ik heb voor Ken gestemd.
Ken stak de kaarsen aan.
Ken is kleiner dan Tom.
Ken heeft een witte hond.
Was Ken gisteren thuis?
Mike en Ken zijn vrienden.
Blij u te leren kennen, Ken.
Meg is even groot als Ken.
Ik heb Ken ontmoet aan het park.
Ken heeft meer boeken dan jij.
Wie is groter, Ken of Taro?
Hij is veel ouder dan Ken.
Ken praat alsof hij alles weet.
Ken reed Tom naar het ziekenhuis.
Was deze brief geschreven door Ken?
Ken leerde vele Japanse liedjes uit het hoofd.