Examples of using "Piano" in a sentence and their dutch translations:
Een piano is duur.
Ik heb een piano.
Ze begeleidde mij op de piano.
- Mijn zuster heeft een piano.
- Mijn zus heeft een piano.
Maria speelt piano.
Nancy heeft een piano.
Hij speelde piano.
Ik speel piano.
Miho speelt piano.
Zij speelt piano.
Tom speelt piano.
Hij speelt piano.
- Ik speel graag piano.
- Ik vind het leuk om piano te spelen.
- Ik vind piano spelen leuk.
Iemand speelt piano.
De piano is duur.
Deze piano is vals.
Jim begeleidde haar op de piano.
Het is een oude piano.
Wie speelt er piano?
Heeft ze een piano?
Hij speelt erg goed piano.
Zij kan piano spelen.
Speelt hij piano?
Wie heeft de piano uitgevonden?
Mijn dochter wil een piano.
Tom speelde piano.
Tom houdt van piano spelen.
Hij kan pianospelen.
Kan hij pianospelen?
Ik kan niet de piano spelen.
- Hij speelt beter piano dan ik.
- Hij kan beter pianospelen dan ik.
Ze kan goed piano spelen.
- Zij speelt zeer goed piano.
- Zij kan heel goed piano spelen.
Pianomuziek kalmeert de ziel.
Mijn zus heeft een leuke piano.
Hij speelt erg goed piano.
Ze speelde prachtig piano.
Mijn moeder kan goed piano spelen.
De grote piano heeft helemaal geen pedaal.
De man achter hen speelt piano.
Tom neemt pianolessen.
Tom nam pianolessen.
- Ik speel geen klavier.
- Ik speel geen piano.
Mijn vader heeft me aangemoedigd piano te leren spelen.
Dick speelde piano en Lucy zong.
Ze speelt elke dag piano.
Hij speelt beter piano dan ik.
Hij kan beter pianospelen dan ik.
Hij speelt de piano voor de lol.
Hij speelde piano en zij zong.
Tom speelde piano en Mary zong.
Jane en ik spelen goed piano.
Ze kan zeer goed piano spelen.
Ze kan deze melodie op de piano spelen.
Een piano is duur, maar een auto is duurder.
Ze kan niet zo goed piano spelen.
Hij kan beter piano spelen dan ik dat kan.
Het concert begon met een pianosolo.
Ik ben nu piano aan het spelen.
Mijn vader heeft me aangemoedigd piano te leren spelen.
Het meisje dat op de piano speelt is Akiko.
Beethoven ging naar de piano, zette zich, en begon te spelen.