Translation of "Yours" in Dutch

- Which one's yours?
- Which one is yours?
- Which is yours?

Welke is van jou?

- It's all yours.
- He's all yours.

Hij is helemaal voor jou.

- Is it yours?
- Is this yours?

Het is van jou?

It's yours.

Het is van jou.

Up yours!

- Je kunt me de rug op!
- Loop naar de hel!

- Is this radio yours?
- Is that radio yours?

- Is deze radio van u?
- Is dat uw radio?

- Which cap is yours?
- Which hat is yours?

Welke hoed is van jou?

Is it yours?

- Het is van jou?
- Het is van u?
- Het is van jullie?

It's all yours.

- Dit is allemaal van jou.
- Het is allemaal voor u.

Show me yours!

Laat me de jouwe zien!

Is this yours?

Is dit van jou?

She's all yours.

Zij is helemaal voor jou.

He's all yours.

Hij is helemaal voor jou.

Are these yours?

Zijn deze van u?

This is yours.

Dat is van jou.

- Mine is bigger than yours.
- Mine's bigger than yours.

- De mijne is groter dan de jouwe.
- Die van mij is groter dan die van jullie.
- De mijne is groter dan die van jou.

- Are you sure that that's yours?
- Are you sure that's yours?
- Are you sure it is yours?
- Are you sure it's yours?

Weet u zeker dat dit van u is?

- Yours is bigger than mine.
- Yours is larger than mine.

De jouwe is groter dan de mijne.

- Is that black bag yours?
- That black bag is yours?

- Is die zwarte zak van jou?
- Is deze zwarte tas van u?

- It's my problem, not yours.
- That's my problem, not yours.

Dat is mijn probleem, niet die van jou.

- The decision was yours.
- The decision was yours to make.

Het besluit lag aan jou.

- Are you sure that that's yours?
- Are you sure that's yours?
- Are you sure that is yours?

Weet u zeker dat dit van u is?

Which dog is yours?

Welke hond is van jou?

Which bag is yours?

- Welke zak is van jou?
- Welke tas is van jou?

Which one is yours?

Welke is van jou?

Which cup is yours?

Welke tas is van jou?

Is this bike yours?

Is deze fiets van jou?

This hat is yours.

Deze hoed is van jou.

These hats are yours.

Deze hoeden zijn van jou.

The choice is yours.

De keuze is aan u.

Which beer is yours?

Welk biertje is van jou?

Is this radio yours?

- Is deze radio van u?
- Is dat uw radio?

This book is yours.

Dit boek is van jou.

Which hat is yours?

Welke hoed is van jou?

The hat is yours.

De hoed is van jou.

Is this typewriter yours?

Is deze schrijfmachine van u?

Yours is over there.

- De jouwe is daar.
- Die van jou is daar.

The dog is yours.

De hond is van u.

These horses are yours.

Deze paarden zijn van jullie.

Which book is yours?

- Welk boek is van u?
- Welk boek is van jou?

Is this umbrella yours?

Is deze paraplu van jou?

Is that pencil yours?

Is dat jouw potlood?

Is this pencil yours?

Is dit jouw potlood?

This dog is yours.

- Deze hond is van jou.
- Deze hond is van u.
- Deze hond is van jullie.

Is this hat yours?

Is deze hoed van jou?

Are these books yours?

Zijn dit jouw boeken?

Are these pencils yours?

Zijn dit jouw potloden?

Which house is yours?

- Welk huis is van jou?
- Welk huis is het jouwe?

Is that tent yours?

Is die tent van jou?

My heart is yours.

Mijn hart is van jou.

- Is all this money yours?
- Is all of this money yours?

- Is al dit geld van jou?
- Is al dit geld van u?

- Are you sure it is yours?
- Are you sure it's yours?

Weet u zeker dat dit van u is?

- My opinion is different from yours.
- My idea is different from yours.
- I have a different opinion than yours.

Ik ben het niet met jou eens.

- My opinion is different from yours.
- My idea is different from yours.

- Ik ben het niet met u eens.
- Mijn gedacht is niet hetzelfde als dat van u.
- Ik ben het niet met jou eens.
- Mijn idee is anders dan het uwe.

- Which bag is yours?
- Which is your bag?
- Which cup is yours?

Welke tas is van jou?

- His idea is superior to yours.
- Her idea is better than yours.

Zijn idee is beter dan het jouwe.

- Whose house is opposite to yours?
- Whose house is across from yours?

Van wie is het huis tegenover het uwe?

That black bag is yours?

Is die zwarte zak van jou?

My house is like yours.

- Mijn huis gelijkt op het uwe.
- Mijn huis lijkt op dat van jullie.

I think this is yours.

Ik denk dat dit van jou is.

It's my fault, not yours.

Het is mijn schuld, niet de jouwe.

Half of this is yours.

- De helft hiervan is van jou.
- De helft hiervan is van u.

That's my problem, not yours.

- Dat is mijn probleem, niet die van jou.
- Dat is mijn probleem, niet die van u.

My opinion differs from yours.

Ik ben het niet met jou eens.

Is this black bag yours?

- Is deze zwarte tas van jullie?
- Is deze zwarte tas van u?

Yours is larger than mine.

De jouwe is groter dan de mijne.

That's mine. This is yours.

Dat is de mijne. Dit is van jou.