Examples of using "Question" in a sentence and their dutch translations:
- Goeie vraag.
- Een goede vraag.
Goeie vraag.
Goeie vraag.
Het is een goede vraag.
- Goeie vraag.
- Een goede vraag.
- Beantwoord de vraag.
- Antwoord op de vraag.
Dat is een goede vraag.
- U hebt een vraag.
- Ze hebben een vraag.
Het is een moeilijke vraag.
Dat is een rare vraag.
Goeie vraag.
Geen vraag!
- Goeie vraag.
- Een goede vraag.
Een vraag.
Stel alles in vraag!
Ik heb een vraag.
Ik heb een vraag.
Het is een moeilijke vraag.
Ik heb een vraag.
De vraag is dit.
Hij heeft een vraag.
Ze heeft een vraag.
Jullie hebben een vraag.
We hebben een vraag.
Het is een goede vraag.
Een vraag was:
- Stel je vraag.
- Stel jullie vraag.
Beantwoord de vraag.
Een goede vraag.
Beantwoord mijn vraag.
Wat een vraag!
- Het is een morele kwestie.
- Het is een morele vraag.
Ik heb nog een vraagje.
Deze vraag is niet makkelijk.
Dat is een rare vraag.
Tom heeft een vraag.
Ik heb maar één vraag.
Ik heb deze vraag al beantwoord.
Dat is geen antwoord op mijn vraag.
Ik kan uw vraag niet beantwoorden.
Mag ik een vraag stellen?
- Ik kan niet antwoorden op die vraag.
- Op die vraag kan ik niet antwoorden.
Zij stelde mij een vraag.
Ze begreep de vraag niet.
Ik heb een domme vraag.
Ik heb ook een vraag.
Tom heeft de vraag juist beantwoord.
Dat is geen antwoord op mijn vraag.
Ik heb maar één vraag.
Heeft er iemand een vraag?
Die laatste vraag is,
Als je me niet gelooft,
De vraag is waarom.
Dit is de vraag:
is de volgende vraag:
De nieuwe vraag is:
Ontwijk mijn vraag niet.
- Het is een gênante vraag.
- Het is een beschamende vraag.
Dat is een rare vraag.
Antwoord op mijn vraag alstublieft.
Hij herhaalde zijn vraag.
Ik heb nog een vraagje.
De vraag is dit.
Het is een goede vraag.
Ik heb een vraag.
Je vraag is onlogisch.