Translation of "Proud" in Dutch

Stand proud.

Ontketen je razernij!

- I'm proud of you.
- I am proud of you.
- I'm proud of you guys.

- Ik ben trots op je.
- Ik ben trots op u.
- Ik ben trots op jullie.

Tom is proud.

Tom is trots.

- I'm proud of you.
- I am proud of you.

- Ik ben trots op je.
- Ik ben trots op u.
- Ik ben trots op jullie.
- Ik ben trots op jou.

- Tom would've been proud.
- Tom would have been proud.

Tom zou trots zijn geweest.

- We're very proud of you.
- We're very proud of you!

We zijn erg trots op je!

Be proud of yourself.

Wees trots op jezelf.

I'm proud of you.

Ik ben trots op u.

Tom would be proud.

Tom zou trots zijn.

I'm proud of that.

Ik ben daar trots op.

I was very proud.

- Ik was zeer trots.
- Ik was erg trots.

- I'm proud of all of you.
- I'm proud of you all.

Ik ben trots op jullie allen.

- I'm proud of my son.
- I am proud of my son.

Ik ben trots op mijn zoon.

- It's not something I'm proud of.
- It's not something that I'm proud of.
- It isn't something that I'm proud of.
- It isn't something I'm proud of.

Het is niet iets waar ik trots op ben.

- I'm not proud of my behaviour.
- I'm not proud of my behavior.

Ik ben niet trots op mijn gedrag.

Tom is proud of Mary.

Tom is trots op Mary.

I'm really proud of you.

Ik ben echt trots op je.

I'm proud of my children.

Ik ben trots op mijn kinderen.

I'm proud of you guys.

Ik ben trots op jullie.

We're all proud of you.

- We zijn allen trots op jou.
- We zijn allen trots op u.

My humility makes me proud.

Mijn nederigheid maakt me trots.

I'm proud of my son.

Ik ben trots op mijn zoon.

Are you proud of yourself?

Ben je trots op jezelf?

It's something I'm proud of.

Het is iets waar ik trots op ben.

I'm proud of my daughter.

Ik ben trots op mijn dochter.

She makes her father proud.

Zij is de trots van haar vader.

We're proud of our team.

We zijn trots op ons team.

We're very proud of Tom.

We zijn heel trots op Tom.

Tom must be very proud.

- Tom moet heel fier zijn.
- Tom moet zeer trots zijn.
- Tom moet erg trots zijn.

We're really proud of Tom.

We zijn echt trots op Tom.

I'm proud of my school.

Ik ben trots op mijn school.

I'm really proud of it.

Ik ben er echt fier op.

I'm proud of my brother.

Ik ben fier op mijn broer.

I'm proud of you all.

- Ik ben trots op jullie allen.
- Ik ben trots op jullie.

I'm proud of this country.

Ik ben trots op dit land.

Tom is proud of you.

- Tom is trots op jou.
- Tom is trots op u.

Sami was proud of me.

Sami was trots op me.

Tom was proud of himself.

Tom was trots op zichzelf.

She was proud of him.

Ze was trots op hem.

- I'm always proud of my family.
- I am always proud of my family.

- Ik ben altijd fier over mijn familie.
- Ik ben altijd trots op mijn familie.

- He may well be proud of his father.
- He can be proud of his father.
- He can be proud of her father.

Hij kan trots zijn op zijn vader.

I am proud of his honesty.

Ik ben trots op zijn eerlijkheid.

He is proud of his son.

Hij is trots op zijn zoon.

He's proud of his math skills.

Hij is trots op zijn wiskundevaardigheden.

You can be proud of that.

Daarop kan je trots zijn.

England is proud of her poets.

Engeland is trots op zijn poëten.

I am proud of my shoes.

Ik ben trots op mijn schoenen.

I'm very proud of my son.

- Ik ben zeer trots op mijn zoon.
- Ik ben heel trots op mijn zoon.

I hope you're proud of yourselves.

Ik hoop dat u trots op uzelf bent.

Father is proud of his car.

Pappa is trots op zijn auto.

They are proud of their daughter.

Ze zijn fier over hun dochter.

You should be proud of yourselves.

- Je zou trots op jezelf moeten zijn.
- Jullie zouden trots op jezelf moeten zijn.

You should be proud of yourself.

Je zou trots op jezelf moeten zijn.

We're all very proud of Tom.

We zijn allemaal erg trots op Tom.

She is proud of her son.

Ze is trots op haar zoon.

Keiko is proud of her family.

- Keiko is trots op haar familie.
- Keiko is trots op haar gezin.

I am proud of my son.

Ik ben trots op mijn zoon.

My parents were proud of me.

Mijn ouders waren trots op mij.

We're both very proud of you.

We zijn allebei erg trots op je.

I'm proud to be a Burgundian.

Ik ben trots om een Bourgondiër te zijn.

Tom is proud of his past.

Tom is trots op zijn verleden.