Examples of using "Boy" in a sentence and their dutch translations:
."
- Tjonge!
- Jeetje!
- Jongens toch!
Tjonge.
O, jee.
Stilte, makker!
Ik ben een jongen.
Waar is de jongen?
Wie is die jongen?
- Hij is een jongen.
- Het is een jongen.
Deze jongen is intelligent.
Ik zie een jongen.
- Je bent een slimme jongen.
- Je bent een intelligente knaap.
- Dit is de jongen.
- Het is een jongen.
Kijk.
Goede jongen.
Het is een jongen.
Hij is een jongen.
Je bent een goede jongen.
De jongen begon te huilen.
De jongen eet brood.
- Ik ben een verlegen jongen.
- Ik ben een schuchtere jongen.
- Die jongen is erg slim.
- Die jongen is erg intelligent.
Tom is padvinder.
Welke jongen is Masao?
Iedereen looft de jongen.
- De jongen liep weg.
- De jongen rende weg.
De jongen werd gelukkig.
Hij is een grote jongen.
De jongen kwam terug.
Die jongen is slim.
Ik zie de jongen.
Wees een goede kerel!
De jongen springt.
Die jongen eet niet.
Dit is de jongen.
Je bent maar een jongen.
Ik ken deze jongeman.
Je bent een intelligente knaap.
Ik ben een jongen.
Ik zie een jongen.
- Je bent een slimme jongen.
- Je bent een intelligente knaap.
Ik ben een plattelandsjongen.
- Die jongen rent.
- Die jongen is aan het rennen.
De jongen zweeg.
De jongen eet brood.
Waar is de jongen?
De jongen had zijn bovenlijf ontbloot.
De jongen slaapt.
- De jongen schrijft.
- De jongen is aan het schrijven.
De jongen kwam thuis.
Wie is die jonge man?
Wie is dat joch?
Die jongen is erg intelligent.
- Die jongen is erg slim.
- Die jongen is erg intelligent.
Hij is geen jongen meer.