Examples of using "'cat'" in a sentence and their dutch translations:
Dat is mijn kat.
De kat eet.
Arme kat.
Braaf poesje!
- Verdomde kat!
- Rotkat!
- Klote kat!
Waar is de kat?
Dat is mijn kat.
Ik ben een kat.
De kat eet.
De kat eet brood.
Het is mijn kat.
Is dat een kat?
Ze heeft een kat. De kat is wit.
Ze heeft een kat. Die kat is wit.
Dat is Toms kat.
Die kat is bruin.
Ze heeft een kat.
Mijn kat blaft.
- Zoek de kat.
- Vind de kat.
De kat miauwde.
Dat is mijn kat.
De kat eet.
De kat eet brood.
Waar is jouw kat?
Wij zijn kattenmensen.
De kat is niet dood.
Waar is de zwarte kat?
Ze heeft een witte kat.
Ben je je tong verloren?
Ben je je tong verloren?
De kat slaapt.
- Een kat heeft twee oren.
- De kat heeft twee oren.
Heeft Tom een kat?
Hij heeft een witte kat.
Ik heb een witte kat.
Tom heeft een zwarte kat.
Ik ben een kat.
Ze gaf melk aan de kat.
De kat drinkt melk.
Mijn kat is nat.
De kat is weggelopen.
Is dat een kat?
Die kat is bruin.
- De kat eet.
- De kat is aan het eten.
De kat is zwart.
De kat is bruin.
De kat spint.
De kat houdt van slapen.
Dat is mijn kat.
- Ik heb de kat gered.
- Ik redde de kat.
De kat is nat.
Iedereen houdt van mijn kat.
Ik mis mijn kat.
De kat is lui.
Een kat krabde me.
Ben je je tong verloren?
Mijn kat is gelukkig.
De kat is schattig.