Translation of "Telefoon" in German

0.013 sec.

Examples of using "Telefoon" in a sentence and their german translations:

Telefoon!

Telefon!

- Tom, telefoon!
- Tom, telefoon voor je!

- Tom, Telefon!
- Tom, Telefon für dich!
- Tom, du hast einen Anruf!

Tom, telefoon!

Tom, Telefon!

- Telefoon!
- Bel!

Telefon!

- De telefoon ging weer.
- De telefoon ging opnieuw.
- De telefoon rinkelde opnieuw.

Das Telefon klingelte erneut.

- Ik ben aan de telefoon.
- Ik gebruik een telefoon.
- Ik gebruik de telefoon.

Ich telefonierte.

De telefoon rinkelt.

Das Telefon klingelt.

Mijn telefoon trilt.

Mein Telefon vibriert.

- Zou ik je telefoon mogen gebruiken?
- Mag ik je telefoon gebruiken?
- Mag ik jouw telefoon gebruiken?

- Darf ich dein Telefon benutzen?
- Darf ich Ihr Telefon benutzen?
- Darf ich euer Telefon benutzen?
- Könnte ich bitte dein Telefon benutzen?
- Kann ich mal dein Telefon benutzen?
- Dürfte ich Ihr Telefon benutzen?

- Hij is aan de telefoon.
- Hij zit aan de telefoon.

Er telefoniert.

- Mag ik je telefoon gebruiken?
- Mag ik jouw telefoon gebruiken?

Darf ich dein Telefon benutzen?

De telefoon bleef rinkelen.

- Das Telefon hörte nicht auf zu klingeln.
- Das Telefon läutete ständig.

Neem de telefoon op.

Geh ans Telefon!

Waar is mijn telefoon?

Wo ist mein Telefon?

Is hier een telefoon?

Gibt es hier ein Telefon?

Heeft u een telefoon?

- Haben Sie ein Telefon?
- Hast du ein Telefon?
- Habt ihr ein Telefon?

Tom, telefoon voor je!

Tom, Telefon für dich!

De telefoon is rood.

Das Telefon ist rot.

Ik zoek mijn telefoon.

Ich suche mein Telefon.

Je telefoon rinkelt, Tom.

Dein Telefon klingelt, Tom.

- Zou ik je telefoon mogen gebruiken?
- Mag ik jouw telefoon gebruiken?

Darf ich euer Telefon benutzen?

Soms zelfs via mobiele telefoon.

manchmal sogar per Handy.

Mijn telefoon doet het niet.

Mein Telefon funktioniert nicht.

Er is telefoon voor je.

Da ist jemand am Telefon für dich.

Helaas was de telefoon kapot.

Das Telefon war leider kaputt.

Bell vond de telefoon uit.

Bell erfand das Telefon.

Is er ergens een telefoon?

Gibt es irgendwo ein Telefon?

Wie heeft de telefoon uitgevonden?

Wer hat das Telefon erfunden?

Ik ben aan de telefoon.

Ich telefoniere gerade.

Mag ik jouw telefoon gebruiken?

Kann ich dein Telefon benutzen?

Mag ik je telefoon gebruiken?

Darf ich dein Telefon benutzen?

Er is telefoon voor u.

- Da ist jemand am Telefon für dich.
- Telefon für dich.
- Ein Anruf für dich.
- Es ist ein Anruf für dich.
- Du wirst am Telefon verlangt.
- Sie werden am Telefon verlangt.

Neem de telefoon op, alsjeblieft.

Gehe bitte ans Telefon.

De telefoon doet het niet.

Das Telefon funktioniert nicht.

Waar is de dichtstbijzijnde telefoon?

Wo ist das nächste Telefon?

Waar is een openbare telefoon?

Wo ist ein öffentliches Telefon?

Zijn mobiele telefoon staat uit.

Sein Handy ist aus.

Ik hoorde de telefoon rinkelen.

- Ich hörte das Telefon läuten.
- Ich hörte das Telefon klingeln.

Deze telefoon doet het niet.

- Dieses Telefon funktioniert nicht.
- Dieses Telefon ist nicht in Ordnung.

Heb je een mobiele telefoon?

- Hast du ein Handy?
- Haben Sie ein Handy?
- Hast du ein Mobiltelefon?

Ze spraken over de telefoon.

Sie telefonierten miteinander.

Deze mobiele telefoon is heel duur.

Dieses Handy ist richtig teuer.

Kan ik van de telefoon gebruikmaken?

Darf ich das Telefon benutzen?

Ze bespraken het via de telefoon.

Sie sprachen am Telefon darüber.

De telefoon deed het weer niet.

Das Telefon war schon wieder kaputt.

Laat het me per telefoon weten.

Sag mir per Anruf Bescheid.

Ik heb Toms telefoon vanochtend geleend.

Ich habe mir heute früh Toms Handy ausgeliehen.

- De telefoon rinkelt.
- Er wordt gebeld.

Das Telefon klingelt.

De telefoon ging behoorlijk lang over.

Das Telefon klingelte ziemlich lange.

We spraken elkaar aan de telefoon.

Wir haben miteinander telefoniert.

- Neem de telefoon op.
- Neem op!

Geh ans Telefon!

Tom telefoon voor u. Uw vrouw.

Tom, Telefon für dich. Deine Frau ist dran.