Translation of "Zal" in French

0.012 sec.

Examples of using "Zal" in a sentence and their french translations:

- Ik zal afslanken.
- Ik zal afvallen.
- Ik zal gewicht verliezen.

Je perdrai du poids.

- Tom zal niet slagen.
- Tom zal falen.
- Tom zal mislukken.

- Tom va échouer.
- Tom échouera.

- Tom zal praten.
- Tom zal spreken.

Tom va parler.

- Tom zal sterven.
- Tom zal doodgaan.

Tom mourra.

- Het zal werken.
- Het zal functioneren.

- Ça fonctionnera.
- Ça marchera.
- Cela fonctionnera.

- Tom zal falen.
- Tom zal mislukken.

Tom échouera.

- Ik zal manifesteren.
- Ik zal betogen.

Je manifesterai.

- Het zal werken.
- Hij zal stappen.

Il marchera.

- Hij zal wachten.
- Zij zal wachten.

Il attendra.

- Tom zal veranderen.
- Tom zal zich omkleden.
- Tom zal zich veranderen.

Tom changera.

- Het zal zo zijn.
- Dat zal het zijn.
- Dat zal zo zijn.
- Zo zal het zijn.

Il en sera ainsi.

- Tom zal overleven.
- Tom zal het redden.

Tom survivra.

- Het zal Tom lukken.
- Tom zal slagen.

Tom réussira.

- Tom zal ontslag nemen.
- Tom zal stoppen.

- Tom va démissionner.
- Tom va arrêter.

- Hij zal het begrijpen.
- Hij zal begrijpen.

Il comprendra.

- Zij zal begrijpen.
- Zij zal het begrijpen.

Elle comprendra.

- Je zal sterven.
- Je zal zeker sterven.

- Tu mourras.
- Vous mourrez.

- Ik zal u beschermen!
- Ik zal je beschermen!
- Ik zal jullie beschermen.

- Je te protègerai !
- Je vous protègerai !

- Niets zal hem tegenhouden.
- Niets zal haar tegenhouden.

Rien ne l'arrêtera.

- Het zal niet werken.
- Dat zal niet werken.

- Ça ne marchera pas.
- Ça ne saurait pas fonctionner.

- Ik zal hem verwittigen.
- Ik zal hem waarschuwen.

- Je le préviendrai.
- Je l'avertirai.

- Welk team zal winnen?
- Welke ploeg zal winnen?

Quelle équipe va gagner ?

- Niemand zal het merken.
- Niemand zal het opmerken.

- Personne ne va remarquer.
- Personne ne remarquera.

- Zal ik het halen?
- Zal ik het redden?

Est-ce que je vais réussir ?

- Ik zal je helpen.
- Ik zal u helpen.

Je t'aiderai.

- Tom zal niet wijken.
- Tom zal niet toegeven.

Thomas ne cédera pas.

Ik zal eten.

Je mangerai.

Het zal wel.

- Si tu le dis !
- Puisque tu le dis !
- Puisqu'il le dit !
- Puisqu'elle le dit !
- Puisqu'ils le disent !
- Puisqu'elles le disent !
- Puisque vous le dites !
- Cause toujours !
- N'importe quoi !

Ik zal werken.

- Je vais travailler.
- Je travaillerai.

Zal ze komen?

Viendra-t-elle ?

Hij zal komen.

Il viendra.

Zal hij sterven?

Va-t-il mourir ?

Zal Tom sterven?

- Tom va-t-il mourir ?
- Tom mourra-t-il ?
- Est-ce que Tom va mourir ?

Dat zal duren.

Cela va prendre du temps.

Hij zal overleven.

Il survivra.

Ze zal overleven.

Elle survivra.

Ik zal blijven.

- Je resterai.
- Je vais rester.

Ik zal schreeuwen.

Je crierai.

Tom zal blijven.

Tom va rester.

Tom zal verbeteren.

Tom s'améliorera.

Tom zal huilen.

Tom va pleurer.

Tom zal bellen.

Tom appellera.

Tom zal komen.

- Tom va venir.
- Tom viendra.

Tom zal helpen.

Tom aidera.

Ik zal stoppen.

J'arrêterai.

Tom zal leven.

Tom va vivre.

Zij zal begrijpen.

Elle comprendra.

Het zal breken.

Ça va se casser.

Dat zal wel!

Tu parles!

Ik zal gaan.

J'irai.

Ik zal handhaven.

Je maintiendrai.

Het zal gebeuren.

Ça arrivera.

Tom zal gaan.

Tom ira.

Tom zal herstellen.

Tom va s'en sortir.

Tom zal dansen.

Tom dansera.

Het zal werken.

- Ça fonctionnera.
- Ça marchera.

Tom zal dineren.

Tom dînera.

Hij zal proberen.

- Il va essayer.
- Il essayera.
- Il essaiera.

Zij zal proberen.

- Elle va essayer.
- Elle essayera.
- Elle essaiera.

Ik zal weigeren.

Je refuserai.

Hij zal wachten.

Il attendra.

Ik zal afvallen.

Je maigrirai.

Ik zal studeren.

J'étudierai.

Je zal sterven.

Tu mourras.

Ik zal sterven.

Je mourrai.

Zij zal sterven.

Elle mourra.

Maria zal sterven.

Marie mourra.

Maria zal proberen.

Marie essayera.

Ze zal wachten.

Elle attendra.

Maria zal wachten.

Marie attendra.

Ik zal winnen.

Je gagnerai.

Hij zal winnen.

Il gagnera.

Zij zal winnen.

Elle gagnera.

Maria zal winnen.

Marie gagnera.

Ik zal dansen.

Je danserai.

Hij zal dansen.

Il dansera.

Zij zal dansen.

Elle dansera.

Maria zal dansen.

Marie dansera.

Ik zal lopen.

Je marcherai.

Ik zal getuigen.

Je témoignerai.

Ik zal kijken.

Je regarderai.