Translation of "'kan" in French

- Kan zij fietsen?
- Kan ze fietsen?

Sait-elle faire du vélo ?

- Hij kan lopen.
- Hij kan rennen.

- Il sait courir.
- Il est capable de courir.

- Ze kan schaatsen.
- Ze kan skaten.

Elle sait patiner.

- Ik kan lopen.
- Ik kan rennen.

Je peux courir.

- Dat kan niet!
- Dat kan niet.

C'est impossible.

Kan ik?

- Me permets-tu ?
- Me permettez-vous ?
- Puis-je ?

Ik kan.

Je peux.

Dat kan.

C'est possible.

- Kan ik reserveren?
- Kan ik een reservering maken?
- Kan men een reservatie maken?
- Kan men reserveren?

- Puis-je réserver ?
- Puis-je faire une réservation ?

- Ja dat kan ik.
- Ja, ik kan.

Oui, je le peux.

- Kan iemand even helpen?
- Kan iemand helpen?

- Quelqu'un peut-il aider ?
- Quiconque peut-il aider ?

- Ik kan het niet.
- Ik kan niet.

Je ne peux pas.

- Roken kan dodelijk zijn.
- Roken kan doden.

Fumer peut tuer.

- Ik kan niet komen.
- Ik kan niet.

Je ne peux pas.

Het kan vriezen en het kan dooien.

Il pourrait geler, il pourrait dégeler.

- Ik kan uitleggen.
- Ik kan het uitleggen.

Je peux expliquer.

- Ik kan het.
- Ik kan dit doen.

Je peux le faire !

- Ik kan het niet.
- Ik kan niet.
- Ik kan het niet doen.

- Je ne peux pas le faire.
- Je ne peux le faire.
- Je n'y arrive pas.
- Je n'y parviens pas.

- Ik kan je helpen.
- Ik kan jullie helpen.
- Ik kan u helpen.

- Je peux t'aider.
- Je peux vous aider.

- Niemand kan je helpen.
- Niemand kan u helpen.
- Niemand kan jullie helpen.

- Personne ne peut vous aider.
- Personne ne peut t'aider.

- Kan ik u helpen?
- Kan ik je helpen?
- Kan ik jullie helpen?

- Puis-je t'aider ?
- Puis-je vous aider ?
- Puis-je t'aider ?

- Ik kan je beschermen.
- Ik kan u beschermen.
- Ik kan jullie beschermen.

- Je peux te protéger.
- Je peux vous protéger.

- Dat kan niet waar zijn.
- Dit kan onmogelijk waar zijn.
- Dit kan niet kloppen.
- Dat kan niet kloppen.

- Cela ne peut être vrai.
- Ça ne peut pas être vrai.
- Ça ne peut être vrai.
- Ce ne peut être vrai.

- Dat kan niet waar zijn.
- Dit kan niet kloppen.
- Dat kan niet kloppen.
- Dit kan niet juist zijn.

Ça ne peut pas être vrai.

- Hij kan snel zwemmen.
- Ze kan snel zwemmen.

- Il peut nager vite.
- Elle sait nager vite.
- Elle est capable de nager rapidement.

- Ze kan Japans spreken.
- Hij kan Japans spreken.

Il sait parler japonais.

- Het kan gevaarlijk zijn.
- Dat kan gevaarlijk zijn.

Ça peut être dangereux.

- Ik kan niets zien.
- Ik kan niet zien.

Je n'arrive pas à voir !

Hoe kan dat?

Comment est-ce possible ?

Kan je pianospelen?

Savez-vous jouer du piano ?

Bob kan koken.

Bob sait cuisiner.

Mayiko kan fietsen.

Mayuko sait faire du vélo.

Mary kan zwemmen.

Marie sait nager.

Kan je komen?

- Peux-tu venir ?
- Pouvez-vous venir ?

Kan ze fietsen?

Sait-elle faire du vélo ?

Hij kan zwemmen.

Il sait nager.

Ik kan paardrijden.

Je sais monter à cheval.

Ik kan springen.

Je peux sauter.

Kan ik helpen?

Puis-je aider ?

Madonna kan zingen.

Madonna peut chanter.

Hij kan lezen.

- Il peut lire.
- Il sait lire.

Dat kan niet.

C'est impossible !

Kan noten bevatten.

- Peut contenir des noix.
- Peut contenir des fruits à coque.

Ik kan zwemmen.

Je sais nager.

Goedkoper kan niet.

Il n'y a pas moins cher.

Ik kan niet.

Je ne peux pas.

Ik kan rennen.

Je sais courir.

Tom kan autorijden.

Tom est capable de conduire une voiture.

Iedereen kan spelen.

- Tout le monde peut jouer.
- N'importe qui peut jouer.
- Tout le monde peut y jouer.
- Tout le monde est capable de jouer.

Kan ik eten?

Puis-je manger ?

Kan het wachten?

Cela peut-il attendre ?

Ik kan autorijden.

Je peux conduire une voiture.

Kan iemand rijden?

Quiconque sait-il conduire ?

Ik kan skiën.

Je sais skier.

Dat kan niet!

- Cela ne peut être !
- Cela ne peut pas être !
- Cela ne se peut !

Dat kan wachten.

Ça peut attendre.

Tom kan zwemmen.

Tom sait nager.

Hij kan autorijden.

Il sait conduire une voiture.

Ik kan lezen.

- Je sais lire.
- Je peux lire.

Hij kan zingen.

- Il sait chanter.
- Il peut chanter.

Kan ik binnenkomen?

- Puis-je entrer ?
- Je peux entrer ?

Kan zij fietsen?

Sait-elle faire du vélo ?

Ik kan liefhebben.

Je peux aimer.

Hij kan rennen.

Il est capable de courir.

Ik kan tennissen.

Je sais jouer au tennis.

Ik kan vliegen.

Je sais voler.

Ik kan wachten.

Je peux attendre.