Examples of using "“o”" in a sentence and their dutch translations:
"Wie is dat?" "Dat is Jim."
Wie is zij?
Hij is ziek.
Waar was zij op dat moment?
Het is nieuw.
Ze is koppig.
Hij is dronken.
Hij ontkende dat feit.
- Zij is onhandig.
- Zij is onbeholpen.
Hij is ongehuwd.
Hij verzon dat verhaal.
Waar is hij?
Ze komt uit Frankrijk.
Ze is zwanger.
- Wat is dat?
- Wat wil je?
- Wat is het?
- Wat moet je?
- Wat is er?
Wie is hij?
Dat klopt.
Zij is goed.
- Ze is gemeen.
- Ze is wreed.
Hij komt uit Genève.
Hij is ziek.
Zij is mooi.
Ze is aantrekkelijk.
Hij is slim.
Hij heeft die leraar graag.
Ze werd wakker.
Hij is rijk.
Ze is hier.
- Wie is daar?
- Wie is het?
Ze is Frans.
Hij is onberispelijk.
Hij zit op de universiteit.
Hij is ziek.
Ze begrijpt het niet.
Ze zit op de wc.
Zij rookt niet.
Ik denk, dat ze dit verhaal heeft verzonnen.
Dat zal niet werken.
Ze was toen de afwas aan het doen.
Ze is modieus.
Hij keek toen geen televisie.
Toen hij bijkwam, lag hij in het park.
Ze is vriendelijk.
- Hij studeert.
- Hij is een student.
- Hij zit op de universiteit.
Hij is op vakantie.
Ze spreekt daar nooit over.
Hij is vertrokken.
Hij is in de keuken.
Hij komt uit Engeland.
Het zal niet werken.
Hij is klein maar sterk.
Het valt wel mee.
Is hij de eigenaar van die auto?
- Hij is aan het eten.
- Hij eet.
Hij is schatrijk.
Hij is dichter.
Het is geen bloed. Het is biet.
Het gaat niet gebeuren.
Het viel mee.
Het is niet zo ver.
Hij is niet boos.
Hij heeft een kort lontje.
En toen had ik door
Daarom...
Dus ...
Ze is zwanger.
Het is wit.
Hij is chagrijnig.
Wat was dat?
Hier is ze!
Het is geheim.
Het brak.
Hij is vies.
- Ze was depressief.
- Ze was gedeprimeerd.
Zij werd rood.
Ze loopt niet.
Ze lachte.
Hij is zwaarlijvig.
Hij is in het ziekenhuis.